woensdag 20 juni 2012

Reglement civiele kamer voor prejudiciële vragen per 1 juli 2012

Op 4 juni 2012 is gepubliceerd het reglement prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Stcrt. 2012, nr. 10675) welk reglement tegelijkertijd met de gelijknamige wet in werking treedt per 1 juli 2012 en betrekking heeft op de behandeling van zaken waarin op de voet van art. 392 Rv. door een daartoe bevoegde lagere (feiten)rechter - rechtbank of gerechtshof - een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad is gesteld.

De prejudiciële procedure maakt mogelijk dat niet alleen procespartijen in de lopende civiele rechtsgang schriftelijk of mondeling toelichting kunnen geven om de Hoge Raad hun standpunt nader toe te lichten, maar ook derden met tussenkomst van een cassatie-advocaat schriftelijk of mondeling reageren op de door de lagere (feiten)rechter gestelde, voor gelijksoortige andere zaken relevante, rechtsvragen als bedoeld in art. 393 e.v. Rv.

De wijze waarop prejudiciële vragen bij de Hoge Raad worden behandeld tot de conclusie van de Procureur-Generaal ziet er als volgt uit:
Aanvang procedure bij de Hoge Raad3.1 De griffier van het gerecht dat een prejudiciële vraag heeft gesteld, zendt een afschrift van die beslissing toe aan de griffier van de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad bevestigt de ontvangst.
3.2 De griffier tekent de ontvangst van een verzoek om beantwoording van een prejudiciële vraag aan in een register dat ter griffie wordt bijgehouden. De griffier doet van de ontvangst mededeling op de website van de Hoge Raad.
3.3 De griffier stelt de beslissing in handen van de Eerste meervoudige kamer van de Hoge Raad en van de procureur-generaal.
Voortvarende behandeling
4. De Hoge Raad ziet erop toe dat de procedure met voortvarendheid wordt gevoerd.
Overlegging stukken
5.1 De Hoge Raad kan de griffier van het gerecht dat een prejudiciële vraag heeft gesteld, in elke stand van het geding om overlegging verzoeken van afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken.
5.2 De Hoge Raad kan eveneens aan partijen verzoeken bepaalde, op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en alle inlichtingen te verstrekken welke hij nodig acht.
Aanstonds afzien van beantwoording6.1 Indien de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, aanstonds van oordeel is dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, of dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen, beslist de Hoge Raad van beantwoording af te zien.
6.2 De griffier zendt een afschrift van die beslissing aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, alsmede aan partijen.

Schriftelijke opmerkingen
7.1 In andere gevallen wordt aan partijen, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na ontvangst van de beslissing als bedoeld in artikel 3.1, een termijn verleend van zes weken voor het indienen van schriftelijke opmerkingen. Partijen worden hiervan door de griffier bij gewone brief in kennis gesteld. De kennisgeving vermeldt dat schriftelijke opmerkingen dienen te worden ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad en dienen te worden ingediend ter griffie van de Hoge Raad.
7.2 Aan partijen wordt geen gelegenheid gegeven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting, tenzij anders wordt bepaald op de voet van artikel 10.
8.1 De Hoge Raad kan, hetzij aanstonds, hetzij nadat partijen schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, bepalen dat ook anderen dan partijen in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. Daartoe wordt een termijn verleend van vier weken, tenzij de Hoge Raad anders bepaalt. Deze personen of instellingen worden daartoe door de griffier uitgenodigd bij gewone brief, met afschrift aan partijen.
8.2 Indien de Hoge Raad een openbare oproep tot het maken van schriftelijke opmerkingen nodig oordeelt, beveelt hij de publicatie op de website van de Hoge Raad van de prejudiciële vraag en van de termijn waarbinnen opmerkingen kunnen worden ingediend. De Hoge Raad kan publicatie in een andere vorm bevelen.
8.3 De in lid 1 bedoelde brief van de griffier en de in lid 2 vermelde publicatie vermelden dat schriftelijke opmerkingen dienen te worden ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad en dienen te worden ingediend ter griffie van de Hoge Raad.
8.4 Aan anderen dan partijen wordt geen gelegenheid gegeven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting.
9.1 Schriftelijke opmerkingen gaan vergezeld van zoveel afschriften als er partijen zijn.
9.2 Schriftelijke opmerkingen die niet door een advocaat bij de Hoge Raad zijn ondertekend of niet binnen de daarvoor gestelde termijn zijn ingediend, worden ter zijde gelegd.
9.3 Partijen krijgen gelegenheid zich uit te laten over schriftelijke opmerkingen die door de andere partijen en schriftelijke opmerkingen die op de voet van art. 8 door anderen dan partijen zijn ingediend. Daartoe wordt een termijn verleend van twee weken.
9.4 De griffier zendt onverwijld afschriften van de ingekomen schriftelijke opmerkingen aan partijen en aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld.
9.5 In de brief waarmee de griffier afschriften van ingekomen schriftelijke opmerkingen aan partijen toezendt, vermeldt hij de datum waarop de termijn van twee weken voor uitlating als bedoeld in lid 3 een aanvang neemt.

Schriftelijke of mondelinge toelichting10. Indien het belang van de zaak dit geraden doet voorkomen, kan de Hoge Raad, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van partijen, de advocaten van partijen gelegenheid geven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting.
11.1. Indien gelegenheid wordt gegeven tot het geven van een schriftelijke toelichting, stelt de Hoge Raad de datum vast waarop de schriftelijke toelichtingen uiterlijk ter griffie moeten zijn ingediend. De griffier stelt partijen ten minste vier weken van te voren bij gewone brief in kennis van de termijn waarbinnen de schriftelijke toelichting moet worden ingediend.
11.2. Schriftelijke toelichtingen kunnen ook worden gegeven door een andere advocaat dan de door partijen gestelde advocaat bij de Hoge Raad.
11.3. Schriftelijke toelichtingen gaan vergezeld van zoveel afschriften als er andere partijen zijn.
11.4. De griffier zendt onverwijld afschriften van de schriftelijke toelichtingen aan de andere partijen die een advocaat bij de Hoge Raad hebben gesteld en aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld.
12.1. Indien gelegenheid wordt gegeven tot het geven van een mondelinge toelichting, bepaalt de Hoge Raad plaats, dag en uur van de zitting. De griffier stelt partijen en anderen die schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, ten minste vier weken van te voren bij gewone brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.
12.2. Mondelinge toelichtingen kunnen ook worden gegeven door een andere advocaat dan de door partijen gestelde advocaat bij de Hoge Raad.
12.3. De Hoge Raad kan degenen die op de voet van artikel 8 door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uitnodigen ter zitting aanwezig te zijn teneinde over hun opmerkingen te worden gehoord.

Nieuw rol/rekestreglement civiele kamer voor selectie aan de poort per 1 juli 2012

Onlangs zijn op 4 juni 2012 in de Staatscourant gepubliceerd de door de Hoge Raad en het parket bij de Hoge Raad vastgestelde nieuwe reglementen voor de dagvaardingsprocedure (Stcrt. 2012, nr. 10676) en voor de rekestprocedure (Stcrt. 2012, nr. 10677) bij de civiele kamer van de Hoge Raad zoals die komen te luiden na inwerkingtreding van de Wet versterking cassatierechtspraak waarmee wordt ingevoerd de "selectie aan de poort" op grond van art. 80a lid 1 RO van zaken die ertoe doen (en een juridisch richtinggevende uitspraak rechtvaardigen) en die zaken die voortijdig kunnen worden uitgeselecteerd en de cassatieberoepen niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft dan wel niet tot cassatie zal kunnen leiden (acte clair of acte éclairé).

In de dagvaardingsprocedure ziet de selectieprocedure na aanbrenging van een nieuwe cassatiezaak er als volgt uit:

Verloop van het geding
6. De verweerder die is verschenen, krijgt de gelegenheid tot het nemen van een conclusie van antwoord. Deze conclusie kan dadelijk worden genomen. Desgevraagd kan daartoe een termijn worden verleend van ten hoogste vier weken.
7. Gelijktijdig met het nemen van de conclusie van antwoord kan incidenteel beroep in cassatie worden ingesteld. De eisende partij in het principale beroep krijgt desgevraagd een termijn van ten hoogste vier weken voor conclusie van antwoord in het incidentele beroep.Indien in de conclusie van antwoord een gemotiveerd beroep wordt gedaan op nietigheid van de dagvaarding of niet-ontvankelijkheid van de eisende partij in haar cassatieberoep anders dan op grond van artikel 80a RO, krijgt deze desgevraagd vier weken om daarop te reageren.
8.1 Na de eerst dienende dag wordt, aan de hand van de stukken die dan beschikbaar zijn, onderzocht of de betrokken zaak niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 80a RO. In beginsel op de derde rolzitting volgend op de eerst dienende dag doet de rolraadsheer, gehoord de procureur-generaal, mededeling van de uitkomst van dit onderzoek.
8.2 Tenzij op de voet van het bepaalde in 8.1 al is beslist dat artikel 80a RO niet voor toepassing in aanmerking komt, wordt nadat de conclusie van antwoord is genomen of, in voorkomend geval, nadat de conclusie van antwoord in het incidentele cassatieberoep is genomen, de in artikel 7 bedoelde reactie is gegeven dan wel nadat verstek is verleend, aan de hand van de alsdan daartoe over te leggen procesdossiers onderzocht of toepassing dient te worden gegeven aan artikel 80a RO.
8.3 Na de ontvangst van de procesdossiers worden deze aan de procureur-generaal ter hand gesteld en verleent de rolraadsheer hem een termijn van ten minste twee weken teneinde zich ter rolzitting mondeling of schriftelijk uit te laten over de toepasselijkheid van artikel 80a RO. Indien de procureur-generaal van oordeel is dat artikel 80a RO voor toepassing in aanmerking komt, geeft hij schriftelijk van dit standpunt blijk.
8.4 Na de bekendmaking van het standpunt van de procureur-generaal verwijst de rolraadsheer de zaak naar de meervoudige kamer voor de beslissing over de toepassing van artikel 80a RO, tenzij de rolraadsheer overeenkomstig het standpunt van de procureur-generaal oordeelt dat artikel 80a RO niet voor toepassing in aanmerking komt.
8.5 In het geval dat de procureur-generaal schriftelijk van zijn standpunt blijk heeft gegeven, kan iedere in cassatie verschenen partij binnen twee weken nadien een reactie op dat standpunt geven, bij brief gericht aan de voorzitter van de civiele kamer met gelijktijdig afschrift aan de wederpartij en de procureur-generaal.
8.6 De beslissing over het toepassing geven aan artikel 80a RO wordt ter rolzitting uitgesproken.
8.7 Indien het oordeel inhoudt dat geen toepassing wordt gegeven aan artikel 80a RO, stelt de Hoge Raad de verschenen partijen in de gelegenheid om voort te procederen. Iedere verschenen partij kan de rolraadsheer verzoeken een datum te bepalen voor schriftelijke toelichting of pleidooi. De rolraadsheer bepaalt terstond, respectievelijk na één week, deze datum.

In de rekestprocedure ziet de selectieprocedure na aanbrenging van een nieuwe cassatiezaak er als volgt uit:
Incidenteel cassatieberoep
7.1 Bij verweerschrift kan een verweerder tevens incidenteel cassatieberoep instellen. Het verweerschrift behelst in dat geval tevens de middelen waarop het incidenteel cassatieberoep steunt.
7.2 De griffier zendt onverwijld het verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep aan (iedere) verweerder in het incidenteel cassatieberoep.
7.3 Binnen drie weken na toezending van het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatiebe-roep kan de verweerder in het incidenteel cassatieberoep een verweerschrift indienen.
7.4 Indien de verweerder in het incidenteel cassatieberoep verzoekt om verlenging van de in 7.3 bedoelde verweertermijn, beslist de rolraadsheer, gehoord de wederpartij, of verlenging zal worden verleend. De beslissing op het verzoek om verlenging wordt schriftelijk aan partijen medegedeeld.
7.5 Indiening van een verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep buiten de in 7.3 gestelde (of krachtens 7.4 verlengde) termijn wordt niet geaccepteerd, tenzij de Hoge Raad op grond van bijzondere omstandigheden anders beslist.Indiening van overige processtukken
8. Overige processtukken (bijvoorbeeld een proces-verbaal of een reactie op de conclusie van de procureur-generaal) worden ingediend ter griffie en (gelijktijdig en met vermelding hiervan aan de griffier van de Hoge Raad) door de indiener in afschrift toegezonden aan de andere in de procedure verschenen partijen.
Beroep op niet-ontvankelijkheid
9.1 Indien een der partijen in het verweerschrift concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het (incidenteel) beroep in cassatie anders dan op grond van artikel 80a RO, wordt de wederpartij in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na verzending van het verweerschrift te reageren op die conclusie.
9.2 De reactie op het beroep tot niet-ontvankelijkheid dient door de indiener tevens per gelijke post gezonden te worden aan de advocaat van de wederpartij.
Beoordeling op de voet van artikel 80a RO
9a.1 Na het indienen van een verzoekschrift ter griffie wordt, in beginsel binnen drie weken na de ontvangst van het verzoekschrift en aan de hand van de stukken die dan beschikbaar zijn, onderzocht of de betrokken zaak niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 80a RO. Indien de rolraadsheer, gehoord de procureur-generaal, tot het oordeel komt dat artikel 80a RO niet voor toepassing in aanmerking komt, bepaalt hij dat wordt voortgeprocedeerd.
9a.2 De rolraadsheer doet aan de griffier mededeling van de uitkomst van het in het vorige lid bedoelde onderzoek. De griffier brengt die uitkomst, met inbegrip van de beslissing tot voortprocederen indien zulks door de rolraadsheer is bepaald, bij gewone brief ter kennis van de verzoeker en van de andere partijen die in de procedure bij de Hoge Raad of in de vorige instantie zijn verschenen.
9a.3 Nadat de termijn van drie weken voor het indienen van een verweerschrift als bedoeld in artikel 426b lid 3 Rv is verstreken, wordt de zaak naar de rol verwezen. Tenzij de rolraadsheer reeds heeft beslist dat artikel 80a RO niet voor toepassing in aanmerking komt, verleent hij ter rolzitting aan de in cassatie verschenen partijen een termijn van twee weken voor het overleggen van hun procesdossiers ten behoeve van een nader onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 80a.
9a.4 Na de ontvangst van ten minste één procesdossier verleent de rolraadsheer op de rolzitting aan de procureur-generaal een termijn van ten minste twee weken teneinde zich ter rolzitting mondeling of schriftelijk uit te laten over de toepasselijkheid van artikel 80a RO. Indien de procureur-generaal het standpunt inneemt dat artikel 80a RO voor toepassing in aanmerking komt, geeft hij schriftelijk van dit standpunt blijk.
9a.5 Na de bekendmaking van het standpunt van de procureur-generaal verwijst de rolraadsheer de zaak naar de meervoudige kamer voor de beslissing over de toepassing van artikel 80a RO, tenzij de rolraadsheer overeenkomstig het standpunt van de procureur-generaal oordeelt dat artikel 80a RO niet voor toepassing in aanmerking komt. In dit laatste geval bepaalt de rolraadsheer dat wordt voortgeprocedeerd.
9a.6 In een geval waarin de procureur-generaal schriftelijk van zijn standpunt blijk heeft gegeven, kan iedere in cassatie verschenen partij binnen twee weken nadien een reactie op dat standpunt geven, bij brief gericht aan de voorzitter van de civiele kamer met gelijktijdig afschrift aan de wederpartij en de procureur-generaal.
9a.7 De beslissing over het toepassing geven aan artikel 80a RO wordt ter rolzitting uitgesproken. Indien het oordeel inhoudt dat geen toepassing wordt gegeven aan artikel 80a RO, stelt de rolraadsheer de verschenen partijen in de gelegenheid om voort te procederen.
9a.8 De rolraadsheer kan indien een belanghebbende binnen de in artikel 426b lid 3 Rv bedoelde termijn voor het indienen van een verweerschrift zulks heeft verzocht, bepalen dat deze belanghebbende de beslissing over de toepassing van artikel 80a RO kan afwachten. In dat geval stelt de rolraadsheer de termijn voor het indienen van een verweerschrift nader vast op drie weken, te rekenen vanaf de bekendmaking van de beslissing dat 80a RO niet voor toepassing in aanmerking komt.

vrijdag 1 juni 2012

Verbetering van de cassatiepraktijk: taken voor Hoge Raad en NOvA

gepubliceerd in NJB 2010, p. 1593-1595

Verbetering van de cassatiepraktijk: taken voor Hoge Raad en NOvA

Na ruim honderd tachtig jaar is het nu weer zover. Nut, noodzaak en reikwijdte van de toetsing in cassatie door de Hoge Raad van de kwaliteit en juridische houdbaarheid van de lagere rechtspraak staat met de openbaarmaking sinds 1 juni jl. van het concept-wetsvoorstel “Versterking cassatierechtspraak” (www.internetconsultatie.nl) beslissend op de agenda van het politieke besluitvormingsproces in de komende kabinetsperiode.

Het conceptwetsvoorstel introduceert een wettelijke grondslag voor het uitselecteren van zaken waarin het cassatiemiddel ‘klaarblijkelijk’ niet tot cassatie zal kunnen leiden dan wel het onderliggende belang ‘te gering’ wordt bevonden om een cassatieprocedure te kunnen rechtvaardigen. Daarmee bouwt het conceptwetsvoorstel voort op het sinds februari 2008 bekende rapport van de commissie-Hammerstein over de normstellende rol Hoge Raad onder de gelijknamige titel “Versterking van de cassatierechtspraak”, waarin voor de sectoren civiel, fiscaal en straf is voorgesteld om binnen de organisatie van het rechtscollege een ‘selectiekamer’ te institutionaliseren dat de ingekomen zaken inhoudelijk zal uitselecteren; voor cassatierechtspraak ongeschikte zaken zullen worden gescheiden van die waar “juridisch richtinggevende uitspraken kunnen worden gedaan” en een “ingrijpen uit een oogpunt van aanvaardbaarheid en kwaliteit van de uitkomst” noodzakelijk is wegens “het significant nadeel” dat de aanlegger “door een fout in de bestreden uitspraak lijdt”.

De gedachte van zo’n selectiekamer is niet nieuw. Waar in 1827 de wetgever van de instelling van een “chambre des requêtes” heeft afgezien, de commissie-Gratama in 1920 en ook de wetgever in 1988 (naast de drieformatie-afdoening en verkorte motivering ex artikel 81 (101a oud) RO) geen winst zagen in het inbouwen van zo’n “voorinstantie”, acht de demissionair minister van Justitie Hirsch Ballin met de commissie-Hammerstein de tijd nu rijp om de Hoge Raad de wettelijke bevoegdheid te geven tot een vroegtijdige schifting tussen de ‘kansloze’ niet-cassabele zaken en de zaken met rechtsvragen en rechtsbeschermingsproblemen. Door het bij deze “ingangstoets” aan te leggen strikte selectiecriterium zullen volgens de commissie aan cassatiemiddelen in de inleidende stukken hogere eisen worden gesteld omdat de aanlegger zal moeten duidelijk maken “dat en waarom in de desbetreffende zaak een door de Hoge Raad te beantwoorden rechtsvraag aan de orde is en/of dat significant nadeel is geleden en waarin dit nadeel bestaat”. Op deze wijze kan de Hoge Raad toekomen aan een adequate taakvervulling in het zicht van rechtsbescherming, rechtseenheid en rechtsontwikkeling en zal ‘selectie aan de poort’ bijdragen aan een bij wet gelegitimeerde ontwikkeling “naar een meer op rechtsvorming en noodzakelijke rechtsbescherming geconcentreerde” cassatierechtspraak, waarin hij als cassatierechter tot zijn kerntaak houdt om “de kwaliteit van de onder hem ressorterende rechtspraak (…) te bewaken en te bevorderen”.

De doelstelling tot versterking van de cassatierechtspraak voor een tijdige en adequate rechtspleging binnen de drie sectoren kan ook nu weer niet op veel bezwaren stuiten. Enerzijds dringen de, mede in artikel 6 EVRM neergelegde, fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging daarop aan. Anderzijds wordt dit door Europese beginselen van een effectieve en efficiënte rechtspraak voorgeschreven. De voorgestelde regeling voor ‘selectie aan de poort’ zal op fundamenteel en inhoudelijk verzet kunnen stuiten. De vraag is of verdere weerstand tegen de introductie van een selectiemechanisme nog wel aan de orde kan (en moet) zijn. Allereerst lijkt de vraag ‘of’ een gepasseerd station. Dat een vorm van selectiestelsel in cassatie zal komen, staat al sinds 1991 op de agenda van algemeen wetgevingsbeleid van Justitie (Zicht op wetgeving; Recht in beweging). Dat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad ten opzichte van die van lagere rechters moet worden verduidelijkt, wordt sinds 2002 onderschreven door het WRR-rapport De toekomst van de nationale rechtsstaat. Dat dit kan worden gerealiseerd met een ‘selectie aan de poort’, heeft het driemanschap nader toegelicht in hun rapport Uitgebalanceerd. Het advies van de commissie-Hammerstein ligt in het verlengde daarvan en heeft nu zijn weerslag verkregen in de regeling van het voorontwerp. De jaarcijfers van de Hoge Raad laten ook duidelijk zien dat de huidige wettelijke afdoeningsvarianten het maar stijgend zaaksaanbod niet meer alleen zullen kunnen wegwerken. Het zal om al deze redenen dan ook nu niet meer (kunnen) gaan om een beantwoording van de vraag óf maar op welke gronden de ‘selectie aan de poort’ zal moeten plaatsvinden.

De nu in artikel 80a lid 1 voorgestelde selectiecriteria zien alleen op zaken waarin het middel niet tot cassatie kan leiden en het beroep nu met artikel 81 RO wordt verworpen: “omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden of van te gering belang zijn”.    Niet-ontvankelijkverklaring van beroepen waar het middel inhoudelijke behandeling in cassatie niet rechtvaardigt, is een toepassing van het algemeen belangvereiste ex artikel 3:303 BW: de aanlegger ontbeert voldoende belang om een procedure bij de Hoge Raad te rechtvaardigen. Met deze nieuw geformuleerde gronden lijkt te worden tegemoet gekomen aan de stevige kritiek op de negatief geformuleerde eis van ‘significant nadeel’, wat aan de toekomstige selectieprocedure bij het EHRM is ontleend. Niet te verwachten is dat deze kritiek zal verstommen. Waar de discussie ging over de vraag in welke zaken ‘significant’ nadeel zou kunnen zijn geleden dat inhoudelijke behandeling rechtvaardigt, zal dezelfde discussie bij de nieuwe grond “te gering belang” kunnen worden voortgezet. Ook de grond “klaarblijkelijk niet tot cassatie” geeft aanleiding tot nieuwe discussie(s). Volgens de toelichting gaat het o.m. hier om toepassingen van het belangvereiste bij niet-bestreden oordelen die de uitspraak  zelfstandig kunnen dragen. Dat deze grond alleen in die gevallen inhoudelijke behandeling van het middel niet kan rechtvaardigen, kan echter niet de bedoeling zijn. Daarnaast lijkt met de formulering “klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden” tot uitdrukking te zijn gebracht dat bij de selectie van zaken middelen marginaal worden getoetst, waardoor de gevreesde beleidsruimte zou kunnen bestaan beroepen niet-ontvankelijk te verklaren waarbij gegronde klachten uit “oogpunt van aanvaardbaarheid en kwaliteit van de uitkomst” tot cassatie zouden moeten leiden. Dit kan gezien de kerntaken van de Hoge Raad niet met de selectiecriteria zijn bedoeld. Voor betere voorspelbaarheid van de ‘selectie aan de poort’ zouden met de nu bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad over toepassingen van het algemeen belangvereiste als bedoeld in artikel 3:303 de huidige gronden voor niet-ontvankelijkverklaring kunnen worden samengevoegd tot de volgende alles dekkende bepaling : “De Hoge Raad kan (…) het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaren, wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat zij onmiskenbaar niet tot cassatie kunnen leiden, de aanlegger een rechtens te beschermen belang ontbeert dan wel hem niet een in rechte te respecteren belang toekomt”. Immers, bij de beroepen tegen uitspraken waarin evident (“onmiskenbaar”) is dat de bestreden oordelen niet getuigen van een onjuiste opvatting over een toepassing van (supra)nationaal recht, zal het in cassatie aankomen op de toetsing van begrijpelijkheid (aanvaardbaarheid en controleerbaarheid) van de gegeven motivering in de beslissing; deze zaken zullen zich op grond van een middel en een inhoudelijk antwoord eenvoudig met de gedingstukken vooraf laten uitselecteren. De hier voorgestelde wettekst zou daarbij in die zaken de Hoge Raad beslissingsruimte geven om naar de omstandigheden van concrete gevallen de aanlegger het rechtsmiddel te ontzeggen wegens het ontbreken van (voldoende) materieel of procedureel belang dat bij motiveringsgebreken ingrijpen van de Hoge Raad in cassatie te rechtvaardigen. De zaken met klachten tegen uitspraken die zijn gegrond op evident (“onmiskenbaar”) onjuiste rechtsopvattingen, kunnen dan ook meteen worden uitgeselecteerd en in een versneld behandelingstraject worden afgedaan.

Nu door de ‘selectie aan de poort’ de cassatieadvocaat als (op)steller van het middel moet onderbouwen welk significant nadeel een partij door de uitkomst of door een fout in de bestreden uitspraak zal lijden dat ingrijpen van de Hoge Raad noodzakelijk maakt, zullen hogere kwaliteitseisen aan cassatieadvocaten worden gesteld. Voortbouwend op aanbevelingen van de gemengde commissie-Neleman en -Fleers stelt de minister voor in een nieuw artikel 9j Advocatenwet aan de NOvA op te dragen om bij verordening voor een landelijke cassatiebalie nadere kwaliteitseisen te stellen aan de vakbekwaamheid van civiele advocaten om, na daartoe afgelegde beroepsexamens, ook als “advocaat bij de Hoge Raad” (onvoorwaardelijk) te kunnen worden ingeschreven op het tableau. Opvallend is dat het voorontwerp alleen een overgangsrechtelijke regeling bevat voor de lopende zaken die een jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging bij de Hoge Raad aanhangig zijn en door leden van de Haagse balie op eigen naam worden gevoerd, en het verdere regeling van het overgangsrechtelijk regiem bij verordening aan de NOvA heeft overgelaten terwijl door de commissie-Neleman en –Fleers concrete voorstellen voor een wettelijke regeling waren gedaan. Gingen deze voorstellen nog uit van een situatie waar bij afwezigheid van een selectiemechanisme het aantal “vlieguren” van civiele cassatieadvocaten mede werd bepaald door een inhoudelijke behandeling van zaken bij de Hoge Raad waaronder die waarin een beroep met artikel 81 RO wordt verworpen; daarvan zal bij de invoering van een selectiestelsel niet meer kunnen worden uitgegaan. Dat de door deze commissies gestelde voorwaarden aan een aantal “vlieguren” per jaar als zodanig zullen kunnen worden volgehouden, is onder de nieuwe situatie overigens niet zonder meer vanzelfsprekend: door de selectie aan de poort zullen, anders dan toen nog het geval was, minder cassatiezaken inhoudelijk bij de Hoge Raad in behandeling worden genomen. Moeten nu voor een aanvaardbaar overgangsrechtelijk regiem andere voorwaarden worden gesteld? Kunnen deze minimumeisen nog wel worden gesteld aan gespecialiseerde cassatieadvocaten, die per jaar minder inhoudelijke zaken in cassatie kunnen aanbrengen maar die wel complexe rechtsvragen aan de orde stellen waardoor in deze zaken doorgaans juridisch richtinggevende uitspraken worden gedaan (zoals in het intellectuele en industriële eigendom, enquête- en jaarrekeningenrecht)? Kunnen deze minimumeisen wel worden gesteld aan een beperkte groep cassatieadvocaten die na daartoe afgelegd examen als lid van de landelijke cassatiebalie bij uitsluiting bevoegd zijn om als advocaat bij de Hoge Raad op te treden, van wie niet iedereen zoals bij grote advocatenkantoren een vaste toestroom van meer potentieel cassabele cassatiezaken zal (kunnen) hebben en dan niet aan het vereiste aantal “vlieguren” kunnen komen? Hoe zit het met kantoren waarvan de veelheid van zulke zaken samenhangt met en voortvloeit uit een vaste dienstverlening voor één grote cliënt (zoals de Staat en lagere overheden)? Moet bij leden van cassatiebalie die niet aan hun “vlieguren” zullen (kunnen) komen omdat zij overwegend vaker – en terecht – negatief hebben geadviseerd, de aantekening als advocaat bij de Hoge Raad vervolgens moeten worden doorgehaald?

De vraag dringt zich op of nu het moment is om, nog vóór de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel, binnen de NOvA na te denken over (i) de concrete kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 9j lid 3 Ontwerp die meer algemeen aan civiele cassatieadvocaten zullen moeten worden gesteld, (ii) de wijze waarop en de mate waarin de leden van deze landelijke cassatiebalie zullen moeten worden geëxamineerd, (iii) de wijze waarop en door wie zal worden toegezien op de invulling en naleving van deze kwaliteitseisen en waar voor de tuchtrechtelijke handhaving het centrale aanspreekpunt zal zijn gelegen, en (iv) hoe de landelijke cassatiebalie binnen de NOvA verder zal worden georganiseerd en, naar buiten toe, wie deze balie in binnen- en buitenland zal gaan vertegenwoordigen.

Vragen die in deze bijdrage niet alle zullen kunnen worden beantwoord. Niettemin zal ik een eerste aanzet geven voor een antwoord. Met inachtneming van de langjarige kennis en ervaring in de huidige organisatie en bestaande contacten in binnen- en buitenland ligt het voor de hand dat de deken van de Haagse balie ook de deken van de landelijke cassatiebalie zal worden en daarvoor, zowel intern als extern, de nu al bestaande met nieuwe taken zal kunnen gaan vervullen. De deken van de landelijke cassatiebalie zal op de ontwikkeling en handhaving van de kwaliteitseisen van de civiele cassatieadvocaten moeten gaan toezien en daartoe periodiek overleg moeten voeren met de Hoge Raad om deze eisen bij de tijd te houden en om, daar waar nodig, in de balie te kunnen ingrijpen.