zaterdag 18 juni 2016

Verbetering van de cassatiepraktijk - Nederlands Juristenblad 2010/1268

NJB 2010, 1268 Verbetering van de cassatiepraktijk Kerntaken voor Hoge Raad en NOvA 


Het is tijd dat de rechtswetenschap en de (cassatie)balie gaan nadenken over welke 'rechtens te beschermen belangen' en 'in rechte te respecteren belangen' voldoende zijn om in cassatie een inhoudelijke behandeling van rechts- en/of motiveringsklachten te rechtvaardigen. Ook moet binnen de NOvA openlijk en baliebreed worden nagedacht over de aan cassatieadvocaten te stellen kwaliteitseisen. Een oproep tot discussie. 

Na honderdtachtig jaar is het weer zover. Nut, noodzaak en reikwijdte van de toetsing in cassatie van kwaliteit van lagere rechtspraak staan sinds 1 juni jl. met het voorontwerp 'Versterking cassatierechtspraak' op de agenda van het politiek besluitvormingsproces (http://www.internetconsultatie.nl). Het voorontwerp introduceert een wettelijke grondslag voor 'selectie aan de poort' en bouwt voort op het rapport van de commissie-Hammerstein onder de gelijknamige titel 'Versterking van de cassatierechtspraak' (2008), waarin is voorgesteld in de organisatie van de Hoge Raad een 'selectiekamer' te institutionaliseren die zaken gaat uitselecteren; voor cassatierechtspraak ongeschikte zaken worden gescheiden van die waar 'juridisch richtinggevende uitspraken kunnen worden gedaan' en 'ingrijpen uit een oogpunt van aanvaardbaarheid en kwaliteit van de uitkomst' noodzakelijk is wegens 'het significant nadeel' dat de aanlegger 'door een fout in de bestreden uitspraak lijdt'. Deze gedachte is niet nieuw. Waar in 1827 de wetgever van een 'chambre des requêtes' heeft afgezien, de commissie-Gratama in 1920 en de wetgever in 1988 - naast art. 81 (art. 101a oud) Wet RO - nog geen winst zagen in het inbouwen van zo'n 'voorinstantie', acht de demissionair minister Hirsch Ballin met de commissie-Hammerstein de tijd rijp de Hoge Raad de wettelijke bevoegdheid te geven tot vroegtijdige schifting tussen de 'kansloze' niet-cassabele zaken en de zaken met rechtsvragen en rechtsbeschermingsproblemen. Door bij deze 'ingangstoets' aan te leggen strikte selectiecriteria zullen volgens de commissie aan de inleidende stukken hogere eisen worden gesteld omdat de aanlegger zal moeten duidelijk maken 'dat en waarom in de desbetreffende zaak een door de Hoge Raad te beantwoorden rechtsvraag aan de orde is en/of dat significant nadeel is geleden en waarin dit nadeel bestaat'. Zo kan hij toekomen aan adequate taakvervulling in het zicht van rechtsbescherming, rechtseenheid en rechtsontwikkeling en zal de 'selectie' bijdragen aan een bij wet gelegitimeerde ontwikkeling 'naar een meer op rechtsvorming en noodzakelijke rechtsbescherming geconcentreerde' cassatierechtspraak, waarin hij de kwaliteit van lagere rechtspraak kan bewaken en bevorderen. De doelstelling tot versterking van de cassatierechtspraak voor een tijdige en adequate rechtspleging binnen de drie sectoren kan ook nu weer niet op veel bezwaren stuiten. Enerzijds dringen de, mede in art. 6 EVRM neergelegde, fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging daarop aan. Anderzijds wordt dit door Europese beginselen van een effectieve en efficiënte rechtspraak voorgeschreven. De voorgestelde regeling voor 'selectie aan de poort' zal op fundamenteel en inhoudelijk verzet kunnen stuiten. De vraag is of verdere weerstand tegen de introductie van een selectiemechanisme nog wel aan de orde kan (en moet) zijn. Allereerst lijkt de vraag 'of' een gepasseerd station. Dat een vorm van selectiestelsel in cassatie zal komen, staat al sinds 1991 op de agenda van algemeen wetgevingsbeleid van Justitie. Dat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad ten opzichte van die van lagere rechters moet worden verduidelijkt, wordt sinds 2002 door de WRR aanbevolen. Dat dit kan worden gerealiseerd met een 'selectie aan de poort', heeft het driemanschap toegelicht in het eindrapport Uitgebalanceerd. Dit alles heeft nu zijn weerslag verkregen in het voorontwerp. De cijfers van de Hoge Raad laten ook duidelijk zien dat de huidige afdoeningsvarianten niet meer zaken kunnen wegwerken. Het zal daarom niet meer (kunnen) gaan om beantwoording van de vraag óf maar hoe. 


Selectie aan de poort van de Hoge Raad


De nu in art. 80a lid 1 Wet RO voorgestelde selectiecriteria zien alleen op zaken waarin het middel niet tot cassatie kan leiden en het beroep nu met art. 81 Wet RO wordt verworpen: 'omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden of van te gering belang zijn'. Niet-ontvankelijkverklaring van beroepen waar het middel inhoudelijke behandeling in cassatie niet rechtvaardigt, is een toepassing van het algemeen belangvereiste ex art. 3:303 BW: de aanlegger ontbeert voldoende belang om een procedure bij de Hoge Raad te rechtvaardigen. Met deze nieuw geformuleerde gronden lijkt te worden tegemoet gekomen aan de stevige kritiek op de negatief geformuleerde eis van 'significant nadeel', wat aan de toekomstige selectieprocedure bij het EHRM is ontleend. Niet te verwachten is dat deze kritiek zal verstommen. Waar de discussie ging over de vraag in welke zaken 'significant' nadeel zou kunnen zijn geleden dat inhoudelijke behandeling rechtvaardigt, zal dezelfde discussie bij de nieuwe grond 'te gering belang' kunnen worden voortgezet. Ook de grond 'klaarblijkelijk niet tot cassatie' geeft aanleiding tot nieuwe discussie(s). Volgens de toelichting gaat het hier o.m. om toepassingen van het belangvereiste bij niet-bestreden oordelen die de uitspraak zelfstandig kunnen dragen. Dat deze grond alleen in die gevallen inhoudelijke behandeling van het middel niet kan rechtvaardigen, kan echter niet de bedoeling zijn. Daarnaast lijkt met de formulering 'klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden' tot uitdrukking te zijn gebracht dat bij de selectie van zaken middelen marginaal worden getoetst, waardoor de gevreesde beleidsruimte zou kunnen bestaan beroepen niet-ontvankelijk te verklaren hoewel de klachten gegrond zijn en uit 'een oogpunt van aanvaardbaarheid en kwaliteit van de uitkomst' tot cassatie zouden moeten leiden. Dit kan gezien de kerntaken van de Hoge Raad niet met de selectiecriteria zijn bedoeld. Voor betere voorspelbaarheid van de 'selectie aan de poort' zouden met de nu bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad over toepassingen van het algemeen belangvereiste als bedoeld in art. 3:303 BW de huidige gronden voor niet-ontvankelijkverklaring kunnen worden samengevoegd tot de volgende alles dekkende bepaling: 'De Hoge Raad kan (…) het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaren, wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat zij onmiskenbaar niet tot cassatie kunnen leiden, de aanlegger een rechtens te beschermen belang ontbeert dan wel hem niet een in rechte te respecteren belang toekomt.' Bij de beroepen tegen uitspraken waarin duidelijk ('onmiskenbaar') is dat door de lagere rechter(s) naar (supra)nationaal recht op goede gronden de juiste beslissing is gegeven, zal in cassatie veelal alleen de begrijpelijkheid (aanvaardbaarheid en controleerbaarheid) van de motivering kunnen worden getoetst; wat ook nu niet kan neerkomen op feitelijke herbeoordelingen die de taak van de cassatierechter te buiten gaan; deze zaken zullen zich op grond van het cassatiemiddel en een inhoudelijk antwoord eenvoudig met gedingstukken vooraf laten uitselecteren. Zaken waar het lagere gerecht niet op goede gronden de juiste beslissing heeft gegeven, kunnen daarbij worden geselecteerd en in een versnelde behandeling worden afgedaan. De hier voorgestelde bepaling laat de Hoge Raad beslissingsruimte in concrete gevallen het rechtsmiddel van cassatie te ontzeggen vanwege het ontbreken van een (voldoende) materieel of procedureel rechtsbelang dat ingrijpen door de Hoge Raad rechtvaardigt. 

De komende periode zal door de rechtswetenschap en de (cassatie)balie meer gericht kunnen en moeten worden nagedacht over welke 'rechtens te beschermen belangen' en 'in rechte te respecteren belangen' voldoende moeten (kunnen) zijn om in cassatie een inhoudelijke behandeling van rechts- en/of motiveringsklachten te rechtvaardigen. 


Selectie aan de poort van een landelijke cassatiebalie 


Nu door de 'selectie aan de poort' de cassatieadvocaat als steller van het middel moet onderbouwen welk significant nadeel een partij door de uitkomst of door een fout in de bestreden uitspraak zal lijden dat ingrijpen van de Hoge Raad noodzakelijk maakt, zullen hogere kwaliteitseisen aan cassatieadvocaten worden gesteld. Voortbouwend op bevindingen en aanbevelingen van de gemengde commissie(s)-Neleman en -Fleers, waaraan representanten uit de huidige cassatiebalie deelnamen, stelt de minister voor in een nieuw art. 9j Advw aan de NOvA op te dragen bij verordening van het college van afgevaardigden voor een landelijke cassatiebalie nadere kwaliteitseisen te stellen aan de vakbekwaamheid van civiele cassatieadvocaten (kennis van het materiële en procesrecht, aantal ervaringsjaren e.d.) om, na daartoe afgelegde beroepsexamens, in de toekomst als 'advocaat bij de Hoge Raad' onvoorwaardelijk op het tableau te kunnen worden ingeschreven en deze aantekening te kunnen behouden. 

Opvallend is dat het voorontwerp alleen een overgangsrechtelijke regeling bevat voor de lopende zaken die een jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging bij de Hoge Raad aanhangig zijn en door leden van de Haagse balie op eigen naam worden gevoerd, en het verdere regeling van het overgangsrechtelijk regiem bij verordening aan de NOvA heeft overgelaten, terwijl door de commissie(s)-Neleman en -Fleers concrete voorstellen voor een wettelijke regeling waren gedaan. (Zie voor meer informatie MvT bij het voorontwerp p. 9-10). Gingen deze voorstellen nog uit van een cassatiepraktijk waarin, bij afwezigheid van een selectiekamer bij de Hoge Raad, het aantal 'vlieguren' van de civiele cassatieadvocaten (mede) werd bepaald door een inhoudelijke behandeling van zaken bij de Hoge Raad, waaronder begrepen die waar beroepen met art. 81 Wet RO worden verworpen, daarvan zal in een selectiestelsel ook geen sprake zijn. Dat de door deze commissie(s) gestelde voorwaarden aan de aantallen 'vlieguren' per jaar als zodanig zullen kunnen worden volgehouden, is onder de nieuwe situatie overigens niet zonder meer vanzelfsprekend: door een selectie aan de poort zullen, anders dan nu nog het geval is, uiteindelijk minder cassatiezaken inhoudelijk door de Hoge Raad in behandeling worden genomen waar de beroepen op grond van art. 80a Wet RO niet-ontvankelijk worden verklaard en niet meer zullen worden verworpen met een verkorte motivering onder toepassing van art. 81 Wet RO. Moeten daarom voor een aanvaardbaar regiem andere voorwaarden worden gesteld? Kunnen deze minimumeisen nog wel worden gesteld aan gespecialiseerde cassatieadvocaten, die per jaar minder inhoudelijke zaken in cassatie aanbrengen maar die wel complexe rechtsvragen aan de orde stellen in cassatiezaken die juridisch richtinggevende arresten opleveren, zoals in het IE, enquête- en jaarrekeningenrecht of specifiek Europees recht? Kunnen deze minimumeisen nog worden gesteld aan een beperkte groep cassatieadvocaten die bij uitsluiting als 'advocaat bij de Hoge Raad' optreden maar van wie niet iedereen, zoals grote kantoren, een vaste toestroom van potentieel cassabele zaken zal (kunnen) hebben en daarom niet ieder jaar aan het vereiste aantal 'vlieguren' zal kunnen komen? Wat te doen bij een onevenwichtige verdeling in het totale zaaksaanbod in cassatie als een niet-aflatende veelheid van in zichzelf selectiefähige cassatiezaken voortvloeit uit vaste dienstverlening door enkele cassatieadvocaten aan één grote cliënt zoals de Staat, een multinational of een bancaire instelling? Laat zich binnen de landelijke cassatiebalie een onderlinge verdeling van selectiefähige cassatiezaken en gerichte toedeling op grond van specialisme denken om te waarborgen dat elk lid gelijkelijk aan zijn 'vlieguren' kan komen en bij het bereiken van zijn quorum zaken aan een ander moet laten? Moet bij leden die niet aan hun 'vlieguren' komen omdat zij vaker - terecht - negatief adviseren en zich daarmee een ware 'poortwachter' tonen, de aantekening 'advocaat bij de Hoge Raad' worden doorgehaald? 

Het lijkt nu het moment, vóór of tijdens de parlementaire behandeling, binnen de NOvA openlijk en baliebreed na te denken over (i) de aan (civiele) cassatieadvocaten te stellen kwaliteitseisen, (ii) de wijze waarop en de mate waarin de leden van de toekomstige landelijke cassatiebalie zullen moeten worden geëxamineerd, (iii) de wijze waarop en door wie zal worden toegezien op de invulling en naleving van deze kwaliteitseisen en wie het centrale aanspreekpunt zal zijn voor de tuchtrechtelijke handhaving en controle, en (iv) hoe de landelijke cassatiebalie binnen de NOvA verder zal worden georganiseerd en, naar buiten toe, wie deze balie in binnen- en buitenland zal gaan vertegenwoordigen. Met inachtneming van de langjarige kennis en ervaring in de organisatie en bestaande contacten in binnen- en buitenland ligt in ieder geval voor de hand dat de deken van de Haagse balie ook de deken van de landelijke cassatiebalie zal worden en daarvoor, zowel intern als extern, bestaande met nieuwe taken zal vervullen. Hij zal op de ontwikkeling en handhaving van de kwaliteitseisen van civiele cassatieadvocaten kunnen gaan toezien en periodiek een overleg voeren met raad en parket om deze eisen bij de tijd te houden en om, waar nodig, in de cassatiebalie bij onaanvaardbaar kwaliteitsverlies in te grijpen. Kortom: een 'selectie aan de poort' bij de Hoge Raad zal het zaakspotentieel in cassatie op acceptabel peil houden en bij de NOvA de kwaliteit van het zaaksaanbod waarborgen. Beide selectiemechanismen zullen deze komende periode moeten worden doorgedacht. Laat dit tijdschrift, na afloop van de internetconsultatieronde op 1 juli a.s., verder het forum zijn voor een nadere inhoudelijke (her)bezinning op de 'selectie aan de poort' van de Hoge Raad en die van de landelijke cassatiebalie!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten