Over diverse partijperikelen en koersveranderingen in de rechtspraak van de Hoge Raad
bron: H.A. Groen e.a. (red.), Verandering van koers. Bundel rechtsgeleerde opstellen ter gelegenheid van het 240-jarige bestaan van het genootschap ‘Door Tijd en Vlijt’, Maastricht: Datawyse uitgevers 2017, p. 107-140
‘Daarbij werd het oog te veel op het proces
en nog wel op de uiterlijke werking der procesregelen gevestigd
en nog wel op de uiterlijke werking der procesregelen gevestigd
en de invloed van het materieele recht uit het oog verloren.’
Van Boneval Faure III (1901)[1]
1. Inleiding
De afgelopen decennia komt in de jurisprudentie van de
civiele kamer van de Hoge Raad en in opvattingen over de rechtsprekende taak
van de overheidsrechter en toepassingen van het civiele bewijs- en procesrecht
steeds meer centraal te staan het maatschappelijk belang van ‘waarheidsvinding’
als object van rechterlijk onderzoek tot vaststelling van de werkelijke feiten
die ten grondslag liggen aan de rechts-geschillen die partijen de rechter in
civiele zaken voorleggen.[2]
Naast die, toe te juichen, toenemende betekenis en invloed van de ‘materiële
werkelijkheid’ op de rechterlijke oordeelsvorming, houdt de civiele
rechter bij toepassing van harde regels van bewijs- en procesrecht – in zijn
voortdurende afweging van de betrokken algemene en partijbelangen – meer
rekening met de ‘procedurele rechtvaardigheid’ in rechte voor partijen én
derden.[3]
Deze deformaliseringstendens is ingezet mede als gevolg van doorwerkend
supranationaal recht, waaronder het onder artikel 6 EVRM gewaarborgd recht op
toegang tot de rechter en een eerlijk proces ter verkrijging van een effectieve
rechtsbescherming zoals bedoeld in artikel 13 EVRM (art. 47
EU-Grondrechtenhandvest).[4]
In de literatuur tekent zich als overheersende
rechtsopvatting af dat waarheidsvinding kan worden gezien als een algemeen
geldend ‘rechtsbeginsel’[5]
en wel als een ‘fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht’ dat in
ongeschreven recht onzichtbaar
bepalend is in rechtspraak van de Hoge Raad[6]
en in geschreven recht zichtbaar zijn
weerslag vindt in de in artikel 21 Rv neergelegde waarheidsheidsplicht.[7]
Anders dan Giesen,[8]
volgens wie waarheidsvinding nog niet als beginsel is uitgekristalliseerd,
stellen Asser, De Bock en Hammerstein in hun adviesrapport ‘Modernisering
burgerlijk bewijsrecht’ (2017[9]
waarheidsvinding dan ook, terecht, als een fundamenteel beginsel van burgerlijk
procesrecht voorop (par. 1.4 sub 8):
‘Zowel tegenover partijen als tegenover derden ontleent een
rechterlijke beslissing mede haar legitimiteit aan een juiste feitelijke basis.
Zonder een juiste feitelijke basis, hangt de beslissing ‘in de lucht’. Dit
ondergraaft het vertrouwen in rechtspraak.’
Volgens de ‘expertgroep’ brengt het belang van
waarheidsvinding mee dat de rechter zoveel mogelijk recht doet op basis van
correcte en volledige feiten (materiële waarheid) zodat voorkomen wordt dat hij
uitspraak doet op basis van incomplete of onjuiste feitelijke gegevens (par.
3.2.2). Het achterhouden van relevante feiten, gegevens of informatie belemmert
waarheidsvinding en kan de wederpartij ontoelaatbaar benadelen.
De rechter is
daarom niet zonder meer afhankelijk van de informatieverschaffing van partijen
of derden. In hun onderlinge taakverdeling komt ook aan de rechter een ‘eigen’
verantwoordelijkheid toe (par. 2.2.3) in het kader van goede rechtsbedeling zo
nodig ambtshalve aan waarheidsvinding te doen (par. 3.2.2):
‘De rechter kan zelf het initiatief nemen om ontbrekende
informatie te verzamelen, die zijns inziens nodig is om een goede beslissing te
nemen. (…) De civiele rechter heeft vele mogelijkheden om zich actief op te
stellen en zelf actief aan feitenonderzoek te doen. (…) Deze ontwikkeling wordt
onder KEI versterkt: de mondelinge behandeling komt nog meer dan voorheen
centraal te staan en de regiefunctie van de rechter wordt versterkt’.
De terugtredende[10]
‘materiële lijdelijkheid’ of, anders gezegd, een meer actieve taakuitoefening
van de rechter blijft, aldus de expertgroep, echter begrensd door de autonomie
van partijen om, in beginsel, zelf te bepalen dat en in welke mate hun geschil
aan rechterlijke beoordeling wordt voorgelegd (art. 23, 24 en 149 Rv).[11]
Tegen deze achtergrond kan men zich afvragen of de rechter in het
civiele proces, onder geldend recht en recente KEI-wetswijzigingen,[12] gehouden is om ambtshalve de hoedanigheid van de gedingvoerende partijen te
controleren alvorens uitspraak te doen, en wat de gevolgen zijn van een
verkeerde partijaanduiding, het dagvaarden van een niet (meer) bestaande partij
en wijzigingen in de hoedanigheid van procespartij in de loop van de procedure.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 mei 2009, RvdW 2009/633 beslist dat de rechter niet verplicht was ambtshalve
te onderzoeken of de procespartij ten tijde van het uitbrengen van de inleidende
dagvaarding (nog) bestond. A-G Spier zag ambtshalve feitenonderzoek naar de status van partijen als ‘geduchte
belemmering voor efficiënte en voortvarende afwikkeling van zaken’:
‘3.3.1 (…) Het zou ook een voorzienbare hoeveelheid
ellende teweeg brengen omdat, bij mijn weten, rechters dergelijk onderzoek niet
uitvoeren, nog daargelaten of het rechterlijk apparaat daarvoor voldoende is
toegerust. Bovendien is alles behalve duidelijk hoe zo’n onderzoek (met een
zodanig grote kans op een juiste uitkomst dat daarvan in de procedure ook mag
worden uitgegaan) zou moeten worden uitgevoerd ingeval het gaat om (meer
exotische) buitenlandse partijen, al was het maar omdat vaak kwestieus zal zijn
welke informatie rechtens van belang is, waar deze informatie kan worden
verkregen, of deze (voldoende) betrouwbaar is, nog afgezien van de
omstandigheid dat deze doorgaans zal zijn gesteld in talen die het rechterlijk
apparaat niet machtig is.
3.3.2. Hieraan doet niet af dat de rechter wel een
ambtshalve taak op dit punt heeft voorzover uit de stukken blijkt (en wellicht
zelfs wanneer er goede reden is om aan te nemen) dat er iets schort aan de
juridische status van partijen, of, toegespitst op de onderhavige zaak, de
vraag of de appellerende rechtspersoon nog bestaat.’
De vraag is of de Hoge Raad in dit arrest een algemene
uitspraak deed en, zo ja, of dit (nog) is vol te houden. Na een nadere
begripsbepaling rondom complicerende partijperikelen in een civiele procedure
zal verder worden ingegaan op de wettelijke regelingen en de daarop gevormde
jurisprudentie van de Hoge Raad in het licht van de bedoeling van de wetgever
van 1838. De bijdrage eindigt met enige suggesties om de koers in rechtspraak
van de Hoge Raad en in nieuwe wetgeving bij te stellen.
2. Rechtsverwezenlijking voor ‘rechthebbende’ partijen en ‘rechtsverkrijgende’ derden
Uitgangspunt in het rechtssysteem sinds 1838 is dat het
iedere rechthebbende vrij staat aan het objectieve recht ontleende bevoegdheden
uit te oefenen ter verwezenlijking van burgerlijke rechten tenzij dit rechten
en belangen van de anderen schaadt. Het burgerlijk procesrecht is er voor
realisering van aan privaatrecht ontleende materiële aanspraken van de
rechthebbenden, van wie belangen botsen.[13]
De rechterlijke macht wordt als orgaan van het staatsgezag volgens de grondwet
opgedragen te waken voor bescherming en handhaving van aan het objectieve recht
ontleende burgerlijke rechten en plichten (art. 112 lid 1 Grw 1983).[14]
Tot 1994 was deze rechtsprekende bevoegdheid ook neergelegd in artikel 2 oud
RO, welk artikel overeenstemde met artikel 165 van de Grondwet uit 1815 en was
ingevoerd bij de Wet ‘op de zamenstelling der Regterlijke magt en het
beleid der Justitie’ van 18 april 1827 (Stb. 20):[15]
‘(…) kennisneming en beslissing van alle geschillen over eigendom of daaruit voortspruitende
rechten, over schuldvorderingen of burgerlijke rechten (…) zijn bij uitsluiting
opgedragen aan de rechterlijke macht’.[16]
Deze mogelijkheid om de tussenkomst van
de rechter in te roepen wordt doorgaans aangemerkt als ‘sluitstuk’ van het privaatrechtelijke
rechtssysteem dat eigenrichting en geweld ter beslechting van rechtsgeschillen
beoogt uit te bannen; het voeren van een proces ziet men dan als laatste
redmiddel (ultimum remedium).[17]
Het initiatief ligt in beginsel bij ‘partijen’.
De inzet van een civiele procedure op tegenspraak is
de berechting, bij partijen bindende beslissing, van hun materiële
rechtsbetrekking. Met de ‘rechtsbetrekking in geschil’ wordt gedoeld op de, ook
in artikel 6 lid 1 EVRM bedoelde,
burgerlijke rechten en verplichtingen welke de rechter vaststelt in zijn
uitspraak waarin hij, op vordering van een gerechtigde partij (schuldeiser) de
andere partij (schuldenaar) veroordeelt tot een geven, een doen of nalaten
(niet-doen) waartoe deze gehouden is (art. 3:296 BW). Krachtens artikel 236 (67
oud) lid 1 Rv – dat in 1988 artikel 1954 oud BW verving – hebben beslissingen
over de ‘rechtsbetrekking in geschil’ vervat in een in kracht van gewijsde
gegaan vonnis, in een ander geding ‘tussen dezelfde partijen bindende kracht’.
Volgens de wetgever ziet de bindende kracht, indachtig de opdracht van artikel
112 lid 1 Grw (1983), op beslissingen over de burgerlijke[18]
‘rechten of verplichtingen van partijen voor zover zij aan de
conclusies van het vonnis, waarvan het gezag wordt ingeroepen, ten grondslag
lagen. Mitsdien hebben rechterlijke beslissingen die niet vaststellen welke
rechten of verplichtingen tussen partijen als recht gelden geen gezag van
gewijsde (…). De bindende kracht geldt tussen partijen, omdat het haar
rechtsbetrekking is die aan de rechter werd voorgelegd.’
De eis dat het dient te gaan om ‘een in kracht van gewijsde
gegaan vonnis’ sluit aan bij het in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering
neergelegd gesloten stelsel van rechtsmiddelen, op grond waarvan in beginsel
slechts de ‘gedaagde’ verzet kan doen tegen een verstekvonnis (art. 81 oud;
thans art. 143 Rv) en ‘partijen’ van een rechtbankvonnis in hoger beroep kunnen
komen (art. 332 Rv) of van een uitspraak beroep in cassatie kunnen instellen
(art. 398 Rv): de bindende kracht komt volgens de wetgever dan ook alleen toe ‘aan
een vonnis dat niet of niet meer vatbaar is voor verzet, hoger beroep of
cassatie’. Bij deze wetswijziging in 1988 heeft de wetgever in het tweede lid
van artikel 67 oud (236) toegevoegd dat onder ‘partijen’ mede worden begrijpen ‘de
rechtsverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel’:[19]
‘De bindende kracht geldt tussen partijen, omdat het haar
rechtsbetrekking is die aan de rechter werd voorgelegd. De rechtverkrijgenden
zijn (…) onder partijen begrepen, ook die onder bijzondere titel; vgl. H.R. 28
april 1916, N.J. 1916 blz. 736. Wat laatstgenoemden betreft vanzelfsprekend
voor zover de rechtsovergang plaats vindt, nadat het vonnis waarvan het gezag
wordt ingeroepen, is gewezen (…). Rechtsverkrijgenden onder bijzondere titel
zijn evenwel niet altijd gebonden aan tegen hun voorgangers gewezen vonnissen,
b.v. niet wanneer zij een beroep kunnen doen op de bescherming die de wet aan
bepaalde derden te goeder trouw verleent.’
De wetgever sloot zich daarmee toen aan bij de heersende
deformaliseringsrechtspraak van de Hoge Raad.
Het hoogste
rechtscollege had aanvankelijk in het arrest van 20 maart 1942, NJ 1942/444 (PTT) uitgemaakt dat
rechtsopvolging onder algemene titel in de loop van een procedure niet
meebracht dat de opvolgende persoon als procespartij in de plaats was getreden
en als ‘partij’ in beroep kon worden betrokken. Indachtig de wettelijke regeling
van de artikelen 341 en 403 Rv liet de Hoge Raad slechts beroep van erfgenamen
toe na een rechtsopvolging onder algemene titel als gevolg van het overlijden
van een natuurlijke persoon als partij gedurende een vorige instantie (zie HR
14 november 1969, NJ 1970/362). De
Hoge Raad had in zijn arresten van 17 maart 1961, NJ 1961/310 en 19 juni 1964, NJ
1965/341 ook vastgehouden aan het beginsel – onder het gesloten stelsel van
gewone rechtsmiddelen – dat een eenmaal
tussen ‘partijen’ aangevangen rechtsgeding in volgende instanties tussen
dezelfde ‘partijen’ diende te worden voortgezet, ook al was de aan de rechter
ter beoordeling voorgelegde vordering van de eisende partij hangende een
instantie als gevolg van cessie overgegaan op een derde en was de gecedeerde
vordering niet toewijsbaar tegen de voormalige schuldeiser.
Tegen deze
rechtspraak keerden de grote processualisten Veegens,[20]
Haardt,[21]
Cleveringa[22]
en Ten Kate[23] zich,
met als fundamentele bezwaar dat het eindresultaat van die rechtspraak
onbevredigend was: de cessionaris kon als belanghebbende derde het geding
nimmer overnemen terwijl in de rechtspraak van de Hoge Raad vanaf 1916 het
gezag van gewijsde wel was uitgebreid tot de rechtsopvolgers onder algemene én
bijzondere titel.
Als een reactie op
hun kritiek heeft de Hoge Raad in het arrest van 8 juni 1973, NJ 1974/76 (uitgelokt in een cassatie in
het belang der wet van de toenmalig P-G Langemeijer) zijn rechtsvormende taak
uitgeoefend door met een ‘redelijke wetstoepassing’[24]
de cessionaris onder artikel 332 Rv aan te merken als ‘partij’, zodat deze ‘door
alsnog in hoger beroep te gaan’ kon voorkomen dat het vonnis ‘gezag van
gewijsde’ kreeg. Zoals Veegens onder NJ
1974/76 toejuichte, vulde de Hoge Raad daarmee een leemte in procesrecht aan die
was ‘ontstaan doordat algemene leerstukken zich in de rechtspraak in
uiteenlopende richtingen hadden ontwikkeld’. De Hoge Raad nam toen de door Ten
Kate verdedigde rechtsopvatting over dat de cessionaris als rechtsverkrijger
náást de oorspronkelijke partij kon optreden en haar ‘partij-middelen’ kon
instellen.[25]
Met zijn ruimere begrip van ‘partijen’ in artikel 332 Rv heeft de Hoge Raad klaarblijkelijk
evenzeer geanticipeerd op het tweede lid van artikel 67 in het reeds bekende
wetsvoorstel voor het nieuw bewijsrecht.[26]
Na invoering van het nieuwe bewijsrecht in 1988, is
deze rechtsopvatting van Ten Kate doorgetrokken naar artikel 398 Rv waardoor
een rechtverkrijgende derde beroep in cassatie kan instellen, ook als deze een
eerdere gelegenheid onbenut laat om aan de lopende procedure deel te nemen (zie
HR 5 juni 1992, NJ 1993/204). Volgens
de ‘regel’ van 1973 nuanceerde de Hoge Raad, terecht, het uitgangspunt dat een
eenmaal tussen partijen aangevangen geding in volgende instanties tussen
dezelfde partijen voortgezet moet worden. Rechtverkrijgende derden kunnen door
het aanwenden van de bij Ten Kate zogenoemde ‘partij-middelen’ daarmee nu zelf
voorkomen te worden gebonden aan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak.
Deze uitbreiding van de procesrechtelijke bescherming
van de rechtverkrijgende derden strookte met het uitgangspunt van de
NBW-wetgever[27]
dat de procedure strekt tot rechtsverwezenlijking in de ‘concrete’ gevallen,
waardoor de rechter bij wetstoepassing steeds de ‘dienende taak van procesrecht’
in het oog moet houden. Procesrecht moet de gelegenheid (kunnen) blijven bieden
om ‘het burgerlijk recht tot gelding’ te maken.[28]
3. Partij(ver)wisseling; over werkelijk rechthebbende partijen tussen ficties en fricties[29]
Aanleiding voor de uitbreiding van het begrip ‘partijen’ in
artikelen 332 en 398 Rv tot ‘rechtsverkrijgende derden’ vormde de leemte in de
wet en het voor derden bestaande tekort aan rechtsbescherming volgens de wet,
waarvoor de Hoge Raad ingevolge artikel 11 Wet AB het geldende recht ‘vormde’
nu de wet zweeg.[30]
Artikel 254 oud
e.v. Rv regelde de mogelijkheid tot overneming van het geding na schorsing en
hervatting van het geding bij (i) de
dood van een der ‘partijen’, (ii)
verandering van de persoonlijke staat van een der ‘partijen’, (iii) het ophouden der betrekkingen
waarin een partij het geding voerde hetzij door overgang onder algemene titel
op een ander hetzij op andere wijze en (iv)
de dood of het verlies van de betrekking van de procureur. Volgens de Hoge Raad
strekte de regeling ertoe om de opvolgers van de oorspronkelijke ‘partij’ aan
wiens zijde een sterfgeval, een verandering van persoonlijke staat of een
verlies van kwaliteit (hoedanigheid) intrad, niet te noodzaken zich als
rechtsopvolgers te gedragen zonder tevoren de gevolgen daarvan te onderzoeken
(HR 20 maart 1896, W. 6784). Daarmee
heeft deze regeling volgens de Hoge Raad ten doel de ‘partij’ aan wier zijde de
oorzaak der schorsing zich voordeed of haar opvolger de beslissing te laten van
de mogelijkheid gebruik te maken en in staat te stellen aan te geven hoe het
rechtsgeding alsdan zou worden hervat (HR 8 januari 1982, NJ 1982/136). Met zijn regel van 1973, volgend de rechtsopvatting
van Ten Kate (par. 2), werd voor cessionarissen mogelijk naast hun
rechtsvoorganger tegen een uitspraak in hoger beroep of in cassatie te gaan.
Daarom leek niet meer nodig de reikwijdte van de schorsingsregeling van artikel
254 oud Rv uit te breiden naar derden als rechtsverkrijgers onder bijzondere
titel.
Begrip ‘partijwisseling’ niet bruikbaar voor gevallen van rechtsoverdracht
In navolging van de inmiddels gangbare terminologie in de
literatuur[31]
lijkt de Hoge Raad in zijn arrest van 13 december 2013, NJ 2015/307 alle gevallen te scharen onder de ‘partijwisseling door
rechtsopvolging’. Algemeen toepassing van het begrip ‘partijwisseling’ verdient
nuancering. De ‘regel’ van 1973 bevestigde dat, zoals Ten Kate en Cleveringa
hadden verdedigd,[32]
bij een rechtsverkrijging onder bijzondere titel niet zonder meer sprake is van
‘wisseling van een procespartij’; de cessionaris treedt niet steeds in de
plaats van de cedent in zijn hoedanigheid van materiële én formele
procespartij. Deze derden begreep de Hoge Raad, in navolging van Ten Kate,
daarom mede onder ‘partijen’ in de
zin van artikel 332 en 398 Rv waardoor niet sprake hoeft te zijn van ‘wisseling’
(vervanging) van de rechtsvoorganger als formele procespartij. Zulke gevallen
van subjectieve cumulatie laten zich beter omschrijven als: partijcumulatie (of
partijdifferentiatie).
Volgens de Hoge Raad hangen de rechtsgevolgen van een ‘cessie’
van de vordering af van datgene wat de overdragende partij met de derde als
rechtsverkrijging onder bijzondere titel is overeengekomen. Van een ‘wisseling’
van de (formele) procespartij zal kunnen worden gesproken in gevallen waarin de
eisende partij, als schuldeiser tijdens de loop van een geding, al dan niet met
gebruik van de term ‘cessie ter incasso’, een derde de last geeft haar
vordering op eigen naam te innen; deze last kan bij de overdracht van de
vordering uitdrukkelijk of impliciet worden afgesproken waarbij de
oorspronkelijk eiser bevoegd kan blijven om de vordering op eigen naam maar ten
behoeve van de nieuwe schuldeiser (derde) te innen.[33]
In deze gevallen is een derde als lasthebber die in rechte optreedt ten
behoeve de oorspronkelijk eiser (lastgever), in beginsel niet gehouden zijn in
de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van haar
belangen optreedt. Pas na verweer van de wederpartij (schuldenaar) moet deze
derde stellen en bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen
naam op te treden.[34]
De Hoge Raad heeft zijn ‘regel’ van 1973 dan ook uitgebreid tot de gevallen
waar het appel is ingesteld door de derde die met de oorspronkelijk eiser een
overeenkomst had gesloten waardoor het belang bij de vordering overging en
binnen redelijke termijn nadat appel is ingesteld, het vorderingsrecht wordt
geleverd door mededeling daarvan aan de wederpartij, in de zin van artikel 3:94
BW, in de memorie van grieven (HR 11 september 1996, NJ 1997/177).
Onhandige uitbreiding van de schorsingsmogelijkheid naar rechtsoverdracht onder bijzondere titel
Ondanks deze voor cessionarissen en anderen gunstige
ontwikkelingen in de rechtspraak van de Hoge Raad heeft de wetgever in 2002 ‘rechtsopvolging
onder bijzondere titel’ gebracht onder de, toen naar artikel 225 lid 1 sub c Rv
overgeplaatste, schorsingsoorzaak: het ophouden van de betrekkingen waarin een
partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene
titel op een ander, hetzij een andere oorzaak (MvT, Parl. Gesch. Burg.
Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 395). De, voor een wederpartij onevenredige,
gevolgen van de wetsuitbreiding heeft de wetgever pas later verantwoord bij de ‘Veegwet
burgerlijk procesrecht’.[35]
De
schorsingsmogelijkheid bij ‘rechtsopvolging’ onder bijzondere titel zoals
cessie lijkt ervan uit te gaan dat een rechtsoverdracht aan de zijde van de
schuldeiser als oorspronkelijke partij altijd leidt tot partijwisseling.
Echter, dit gaat voorbij aan de door de Hoge Raad aanvaarde rechtsopvatting van
Ten Kate en Cleveringa dat een cessie in de loop van een procedure niet, zonder
meer, meebrengt dat de rechtsverkrijgende derde in de plaats treedt van de
oorspronkelijk schuldeiser en zijn hoedanigheid van (formele) procespartij ‘wisselt’.
Of en in hoeverre bij cessie vordering en belang zijn overgegaan, hangt af van
hetgeen is overeengekomen. De wetgever nam bij de parlementaire behandeling van
de ‘Veegwet’ ook ten onrechte tot uitgangspunt dat de rechtverkrijgende derde
steeds de cessie als schorsingsgrond bekend maakt bij exploot of akte ter
rolle; gaat de derde niet tot schorsing over, dan wordt het geding ‘op naam van de
oorspronkelijke partij’ voortgezet (art. 225 lid 2) en heeft de cessie dus geen
nadelige gevolgen voor de positie van de gedaagde schuldenaar in een geding in
reconventie waardoor, zonder kennis van een cessie van de vordering tijdens de
instantie, het vonnis wordt gewezen tussen de oorspronkelijke partijen, en de
beslissing omtrent de rechtsbetrekking deze partijen bindt maar de cessionaris
het vonnis ook zal mogen ten uitvoer leggen (art. 6:142 BW). Deze ‘fictie’
strookt niet meer met het moderne uitgangspunt van de ‘materiële
werkelijkheid’, dat de rechter moet (kunnen) beslissen over de ‘rechtsbetrekking
in geschil’ tussen de werkelijke ‘partijen’.
Fictie van artikel 225 lid 2 (256 lid 1 oud) Rv leidt tot onnodige processuele ‘fricties’
In de rechtspraak heeft deze ‘fictie’ geleid tot procedures
gevoerd ‘op naam van de oorspronkelijke partijen’ wiens rechtsverhouding in hun
rechtsbetrekking voorwerp van geschil (‘objectum litis’) vormde terwijl in
werkelijkheid een derde op naam van één van partijen, buiten kennis van de
rechter en van de andere partij, de procedure voerde of het rechtsgeding in de
instantie voortzette. Zo zijn procedures gevoerd op naam van verzekerde
verkeersslachtoffers en andere gelaedeerden terwijl buiten zicht de verzekeraar
na subrogatie in rechte de zaak uitprocedeerde.[36]
Ook zijn procedures gevoerd op naam van wettelijke vertegenwoordigers bij
beperking van de rechtsbevoegdheid in gevallen van handelingsonbekwaamheid door
minderjarigheid,[37]
van de handelingsonbevoegdheid bij curatele en beschermingsbewind[38]
of van beschikkingsonbevoegdheid in faillissement,[39]
terwijl als gevolg van de verandering in de persoonlijke staat bij de materiële
procespartij tijdens de instantie de ‘betrekking’ ophield waarin de wettelijke
vertegenwoordiger het geding voerde als haar formele procespartij, en de
vertegenwoordigde persoon (materiële procespartij) rechtsbevoegd was om in de
hoedanigheid van formele procespartij het geding over te nemen en de lopende
procedure zelfstandig voort te zetten.
De fictie onder artikel 256 lid 1 oud (225 lid 2) Rv
veroorzaakte ook de frictie met het beginsel van het gesloten stelsel van
rechtsmiddelen dat een eenmaal tussen partijen aangevangen geding tussen
dezelfde partijen in volgende instanties moest worden voortgezet. In zijn
jurisprudentie aanvaardde de Hoge Raad echter in het kader van de
deformalisering als uitzondering dat een tijdens de beroepstermijn meerderjarig
geworden kind in vorige instantie vertegenwoordigd door een ouder ‘partij’ was
in vorige instantie en uit dien hoofde gerechtigd op eigen naam hoger beroep of
cassatie in te stellen (HR 30 juni 1967, NJ
1968/36). Ook in het spiegelbeeldige geval kwam de Hoge Raad de wederpartij
tegemoet die de gewezen wettelijke vertegenwoordiger per vergissing dagvaardt.
Vaste rechtspraak was namelijk dat de partij die een rechtsmiddel wil aanwenden
in beginsel moet rekening houden met de wijzigingen die zich bij de andere
partij voordoen (HR 25 augustus 1931, NJ 1931/1431).
Was het geding voortgezet zonder melding van de staatverandering en het ophouden
van de betrekking van de wettelijke vertegenwoordiger, of deed dit zich tussen
instanties voor, dan is volgens de Hoge Raad de wederpartij beschermd die dit
bij haar dagvaarding niet wist en redelijkerwijs niet kon weten,[40]
en van wie in de gegeven situatie niet kon worden gevergd daarmee rekening te
houden.[41]
De fictie van artikel 225 lid 2 Rv is niet vol te houden bij een niet meer bestaande procespartij
De meest in het oog springende, met de werkelijkheid onverenigbare,
toepassingen van de in artikel 225 lid 2 (256 lid 1 oud) bedoelde fictie zijn de
gevallen waarin partijen hangende de instantie of tussen instanties als
natuurlijke persoon overlijden of als rechtspersoon door een juridische fusie
en splitsing verdwijnen en opgaan in een nieuwe, maar desondanks worden geacht
in de procedure voort te bestaan en kunnen worden gebonden door de uitspraak
van de rechter. Onder artikel 225 lid 1 sub a en c (254 sub 1° en 3° oud)
levert de dood van een partij en het ophouden van de betrekking waarin een
rechtspersoon als partij het geding voerde na ‘opvolging onder algemene titel’,
juist reden op voor schorsing van het geding zodat opvolgers van de niet meer
bestaande (materiële en formele) partij de gevolgen van rechtsopvolging kunnen
beoordelen[42]
om te beslissen het geding na een ‘partijwisseling’ ‘op eigen naam’ voort te
zetten. Deze bedenktijd strookt met de mogelijkheid van erfgenamen en
rechtverkrijgenden in artikel 341 Rv voor hoger beroep en artikel 403 voor de
cassatie als een partij hangende de beroepstermijn overlijdt.[43]
De fictie van artikel 225 lid 2 (256 lid 1 oud) verdraagt zich evenmin met de
door de Hoge Raad toegepaste regel dat een geding in hoger beroep of in
cassatie niet kan worden aangevangen ten name van de overledene[44]
en deze in beginsel niet in een volgende instantie kan worden gedagvaard[45]
maar beroep moet worden ingesteld door[46]
en tegen[47]
erfgenamen. Dat stemt overeen met het in de artikelen 1:1 en 1:2 BW neergelegde
beginsel dat uitsluitend ‘bij leven’ aan mensen als natuurlijke personen
volgens de wet persoonlijkheid en rechtsbevoegdheid toekomt en zij alleen
levend een ‘drager’ van burgerlijke rechten en plichten (kunnen) zijn.[48]
Inmiddels aanvaardt de Hoge Raad ook voor gevallen
waarin een verschenen partij is overleden, dat derden als rechtsopvolgers onder
algemene titel gelden als partijen uit de vorige instantie en volgens artikel
332 en 398 Rv beroep kunnen instellen.[49]
De Hoge Raad komt de wederpartij tegemoet die van de dood van de ander in een
vorige instantie of tussen de instanties niet wist en redelijkerwijs niet kon
hebben geweten.[50]
Waar Cleveringa[51]
aannam dat dagvaarding van een niet-bestaande persoon leidde tot absolute
nietigheid van het exploot van dagvaarding, relativeert de Hoge Raad dit
rechtsgevolg voor de onwetende aanlegger. Volgens Heemskerk onder HR 8 januari
1982, NJ 1983/777 diende het beginsel dat beroep moet worden ingesteld tegen de
partij uit de vorige instantie,[52]
in deze gevallen dan ook uitzondering te lijden:
‘(…) Argumenten van doelmatigheid en
rechtvaardigheid pleiten ervoor om het dagvaarden van een overledene, vooral in
verzet, hoger beroep en cassatie, toe te staan. De dagvaardende partij mag door
het overlijden van de wederpartij niet te zeer worden belemmerd in zijn recht
op een eerlijk proces voor de rechter die de wet hem toekent, ook in hogere
instanties. Er is weinig bezwaar tegen om de wederpartij aan te duiden met de
naam van de overledene. Het rechtssubject is weliswaar weggevallen, maar vroeg
of laat zullen rechtsopvolgers zijn positie innemen.
Wie de kwaliteit van erfgenaam hebben is vaak
onbekend evenals namen en woonplaatsen van erfgenamen. Deze kunnen zich
beraden, aanvaarden, verwerpen of beneficiair aanvaarden. Het proces tegen de
nalatenschap moet intussen kunnen worden voortgezet. Het gaat om rechten en
verplichtingen tot dat vermogen behorende. Aan wie dat vermogen uiteindelijk
zal toebehoren is van later zorg. (…) De wet staat ook toe dat, indien een
partij tijdens een proces overlijdt, wordt voortgeprocedeerd op naam van de
overledene. (…) procesrecht mag niet een partij blokkeren in de mogelijkheid een
proces te beginnen of in hogere instantie voort te zetten met als gevolg
verlies van materiele rechten. Het moet integendeel een begaanbare weg wijzen
om die rechten door de rechter te doen vaststellen.’
Een aanvaarding van de uitzondering strookte met de door
Wijckerheld Bisdom en Punt[53]
verdedigde ‘oplossing’ voor partijperikelen bij de staatverandering tijdens een
procedure dat de rechter de aanlegger beveelt de juiste ‘materiële’ partij op
te roepen om deze gelegenheid te bieden alsnog zelf aan het geding deel te
nemen.[54]
Hun oplossing paste in de deformaliseringsgedachte zoals bij Ten Kate en Funke[55]
beschreven, dat herstel van herstelbare gebreken in een proces te verkiezen is
boven nietigheid en niet-ontvankelijkheid, en voorkomen wordt dat een derde, door
beslissingen waarbij hij géén partij was, toch wordt gebonden.[56]
Later ontzegde de Hoge Raad erfgenamen, die ondanks dagvaarding van de
overleden partij zelf zijn verschenen, terecht ‘een in rechte te respecteren
belang’ bij het aanvoeren van het zo te noemen ‘sliep uit’-verweer van
niet-ontvankelijkheid van het tegen de overledene ingestelde beroep.[57]
Deze deformaliseringsjurisprudentie doet recht aan de dienende functie van het
procesrecht en aan het uitgangspunt bij waarheidsvinding dat de rechter op grond
van de ‘werkelijkheid’ tussen werkelijk rechthebbende partijen en
belanghebbende derden in de procedure moet kunnen oordelen en beslissen
aangaande de materiële ‘rechtsbetrekking in geschil’.
Gewenste en minder gelukkige ‘koersveranderingen’ in de jurisprudentie van de Hoge Raad
Terugkomend van HR 20 maart 1942, NJ 1942/444 gaf de Hoge Raad in zijn arrest van 13 november 1987, NJ 1988/941 (Postbank) alsnog gehoor aan
de bezwaren van Haardt[58]
– samengevat – dat het niet bestaan van een rechtspersoon na een
rechtsopvolging onder algemene titel meebrengt dat, net als bij de natuurlijke
persoon, in de volgende instantie alleen de rechtsopvolger van de verdwenen
partij kan worden betrokken. Zoals Haardt zelf in zijn noot opmerkte, bleef de
Hoge Raad wel bij de fictie van artikel 256 oud (225 lid 2) dat zonder
schorsing de opvolger niet als partij in de plaats trad van de verdwenen
rechtspersoon en het geding op haar naam werd voortgezet. Kennelijk in reactie
op deze kritiek van Haardt heeft de Hoge Raad bij arrest van 7 oktober 1994, NJ 1995/63 verduidelijkt dat bij
opvolging onder algemene titel na fusie de overblijvende rechtspersoon (REMU)
niet als zelfstandige procespartij én nog naast de niet meer bestaande (PUEM)
zou hoeven te verschijnen om als procespartij het geding in hoger beroep voort
te zetten:
‘3.3 (…) Indien een procespartij hangende de instantie
ophoudt te bestaan en door een ander onder algemene titel wordt opgevolgd, zet
deze rechtsopvolger de instantie als procespartij op eigen naam voort, zonder
dat vereist is dat de oorspronkelijke procespartij nog als zodanig aan de
rechtsstrijd deelneemt. Het Hof heeft dan ook terecht het beroep (…) op
niet-ontvankelijkheid van REMU in het principaal appel verworpen.’
Aldus trok de Hoge Raad de regel van 1987, dat waar de
oorspronkelijke partij als rechtspersoon niet meer bestaat, een beroep wordt
ingesteld tegen haar rechtsopvolger (NJ
1988/941), door naar gevallen waar het geding na een fusie zonder schorsing was
voortgezet. De Hoge Raad heeft daarmee toepassing van de fictie van artikel 256
oud (225 lid 2) Rv uitgesloten in gevallen waar partijen na een fusie
verdwijnen en opgaan in een nieuwe. Gezien de bewoordingen waarin hij zijn
nieuwe ‘regel’ formuleerde, leek deze regel bedoeld de fictie in de ban te doen
voor alle rechtsopvolgingen onder algemene titel, waaronder erfopvolgingen.
Ondanks deze nieuwe koers in 1994 zorgde de fictie van
artikel 256 lid 1 oud (225 lid 2) Rv voor fricties. Zo maakte de Hoge Raad in
HR 5 januari 2001, NJ 2001/80
onder toepassing van de ‘regel’ uit 1987 uit dat in gevallen waar een
rechtspersoon (Punta Argentara) in eerste aanleg na fusie was opgehouden te
bestaan met overgang van al haar rechten op de rechtsopvolger (Amvest) en in
appel werd gedagvaard op het adres van haar opvolger terwijl de appellant
(Groene-wegen) van hun fusie op de hoogte was of had kunnen zijn, naast de
opvolger (Amvest) de verdwenen
rechtspersoon (Punta Argentara) in appel als verweer kon voeren dat het beroep
niet tegen haar maar tegen haar opvolger (Amvest) had moeten worden ingesteld,
waarbij de verdwenen rechtspersoon een ‘rechtens te respecteren belang’ had
omdat geen vonnis zou worden gewezen in een rechtsbetrekking die haar niet langer
aanging ‘doordat zij was opgehouden te bestaan’ (rov. 3.4 slot). Met dit
dogmatisch opmerkelijke arrest werd teruggekeerd naar vóór NJ 1995/63. De Hoge Raad verloor hier uit het oog dat in eerste
aanleg het geding op naam van de opvolger (Amvest) is voortgezet en volgens
zijn regel uit 1987 (NJ 1988/941) uitsluitend deze de procedure kon
vervolgen aangezien de oorspronkelijke partij (Punta Argentara) niet meer
bestond en in rechte daarom niet meer kon optreden. In plaats daarvan
ging de Hoge Raad uit van de fictie
dat een niet meer bestaande partij (Punta Argentara) in rechte zelf nog kon
verschijnen om in appel het ‘sliep uit’-verweer van niet-ontvankelijkheid te
voeren. Dit is niet te verenigen met haar volledig verlies van
rechtsbevoegdheid na verlies van haar persoonlijkheid (art. 2:5 juncto art. 1:1
BW).[59]
Ook is de aan de verdwenen partij geboden mogelijkheid om verweer te voeren in
strijd met het verbod in artikel 3:304 BW dat een rechtsvordering niet kan
worden gescheiden van het burgerlijk recht tot welks bescherming zij dient,
waar onder een rechtsvordering mede verweermiddelen worden begrepen.[60]
Deze uitgangspunten gaven echter op hun beurt weer aanleiding tot nieuwe
fricties. Volgens HR 9 januari 2004, NJ
2005/222 kon een rechtsmiddel in beginsel alleen worden aangewend door een nog bestaande procespartij
zodat het uitbrengen van een dagvaarding door de na een fusie verdwenen
rechtspersoon niet kon gelden als een zich voor herstel lenende fout in de
aanduiding van de dagvaardende partij, behalve als ‘de gedaagde’ wist of
behoorde te weten dat de in de dagvaarding vermelde rechtspersoon als gevolg van fusie
reeds ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding niet meer bestond:
‘3.4.3 Aanvaarding van de mogelijkheid dat in een geval als
het onderhavige alsnog de verkrijgende rechtspersoon als appellant in de plaats
van de verdwijnende rechtspersoon treedt, zou betekenen dat rechtsgevolg wordt
toegekend aan handelingen van een niet meer bestaande procespartij en zou een
doorkruising opleveren van de hiervoor (…) vermelde regel van appelprocesrecht;
een en ander ten nadele van de wederpartij die immers, indien zij niet tijdig
op rechtsgeldige wijze in hoger beroep is betrokken, in beginsel ervan moet
kunnen uitgaan dat daartoe wat haar betreft geen gelegenheid meer openstaat.
Voor aanvaarding van die mogelijkheid bestaat, nu de verkrijgende rechtspersoon
het geheel in eigen hand heeft te voorkomen dat de dagvaarding uit naam van de
verdwijnende, niet meer bestaande, rechtspersoon wordt uitgebracht (…)’.
De Hoge Raad zag hier eraan voorbij dat de verdwenen
rechtspersoon met verlies van haar persoonlijkheid niet meer rechtsbevoegd was
en daarom de dagvaarding niet heeft kunnen doen uitbrengen, reden waarom
volgens de regels van 1987 en 1994 (NJ 1988/941
en NJ 1995/63) na rechtsopvolging
onder algemene titel uitsluitend de rechtsopvolger kon worden geacht het hoger
beroep met de dagvaarding te hebben ingesteld.
Terwijl deze
rechtspraak een reformaliserende[61]
trend leek in te zetten, is de Hoge Raad nadien zijn ‘regel’ van 1931 dat de
dagvaardende partij rekening moet houden met wijzigingen die zich aan de andere
zijde voordoen,[62]
wel weer verder gaan relativeren in gevallen waar de rechtspersoon als
wederpartij in eerste aanleg na fusie niet meer bestond maar volgens de fictie
van artikel 225 lid 2 (256 oud) op haar naam was doorgeprocedeerd en stukken
waren ingediend,[63]
een bestuurder op de comparitie (‘van partijen’) was verschenen en getuigen
waren voorgebracht.[64]
Inperking van de fictie van artikel 225 lid 2 Rv; terugkeer naar de jurisprudentieregels van 1987 en 1994
In 2005 lijkt de Hoge Raad zijn koers te hebben veranderd en
terug te keren van de in 2001 ingeslagen weg. Deze verandering van koers lijkt
te zijn ingezet met HR 27 mei 2005, NJ
2006/598 waarin de Hoge Raad het beroep van de gedagvaarde niet bestaande partij
(Van der Graaf Waalwijk BV) op niet-ontvankelijkheid verwierp. Allereerst omdat
de cassatiedagvaarding op de voet van artikel 63 lid 1 Rv was betekend op het
kantooradres van haar procesadvocaat uit de vorige instantie die wist dat de
procedure in het hoger beroep op naam van haar rechtsopvolger onder algemene titel na juridische fusie
(Transportgroep Van der Graaf BV) was gevoerd en deze procesadvocaat had moeten
begrijpen dat de cassatiedagvaarding voor haar en niet voor de verdwenen
rechtspersoon bestemd was en haar ook heeft bereikt, waardoor een in rechte te
respecteren belang bij het beroep op de onjuiste tenaamstelling ontbrak en het
verweer faalde. Daarnaast achtte de Hoge Raad, als tweede verwerpingsgrond,
beslissend dat voor de verdwenen partij Van der Graaf Waalwijk BV zich een
advocaat had gesteld, waaruit de Hoge Raad afleidde dat in cassatie haar rechtsopvolger
Transportgroep Van der Graaf BV geacht kon worden (zelf) te zijn verschenen en dat
deze als zodanig het geding op eigen naam kon voortzetten. Daarmee gaf de Hoge
Raad weer toepassing aan zijn regel van 1994 (NJ 1995/63): de rechtsopvolger zet na een fusie ook volgende
instanties als partij op eigen naam voort zonder dat de verdwenen rechtspersoon
nog aan het geding moet deelnemen. In zijn arrest van 6 november 2009, NJ 2010/580 sauveerde de Hoge Raad, in
lijn met het arrest van 2005 (NJ 2006/598),
een geval waarin per vergissing de dagvaarding in beroep was uitgebracht aan de
overleden partij in plaats van de erfgenamen, maar door betekening aan het
kantooradres van de advocaat bij wie de overledene woonplaats had gekozen, voor
deze advocaat en voor de erfgenamen evident moest zijn geweest dat sprake was
van een vergissing; de Hoge Raad kwam hier terug van HR 19 maart 2004, NJ 2004/619 waar bekendheid van de
aanlegger met het overlijden van de ander fataal was en leidde tot de sanctie
van niet-ontvankelijkheid.
Het aan de ‘regel’ van 1994 ten grondslag liggende
uitgangspunt tot voortzetting ‘op eigen naam’, breidde de Hoge Raad in 2010[65]
uit naar gevallen waarin op naam van een vóór de procedure na fusie verdwenen
rechtspersoon (AWH) is geprocedeerd. De Hoge Raad liet de door haar rechtsopvolger
(Viveste) verzochte wijziging van de partijaanduiding toe omdat zij in de
procedure vanaf het begin moest worden beschouwd als ‘materiële procespartij’
en vermelding van de naam van de verdwenen rechtspersoon in werkelijkheid niet anders kon zijn dan aanduiding van dezelfde ‘materiële
partij’, en de wederpartij (Nicolich c.s.) moet hebben begrepen dat in
werkelijkheid de procedure vanaf het begin[66]
door en tegen de opvolger (Viveste) werd gevoerd ‘zij het op naam van de niet
meer bestande AHW’.
Eenzelfde deformaliseringsgedachte ligt besloten in
het arrest van 10 juli 2015, NJ
2015/322 waar de Hoge Raad een ‘kennelijke misslag’ in de dagvaarding bij de
naamsvermelding van een verweerster in cassatie – enig aandeelhouder en
bestuurder Seacon Logistics Group BV in plaats van haar dochter Seacon
Logistics BV – herstelde door verbeterde lezing van de partijaanduiding in het
exploot, omdat deze dagvaarding was betekend aan de middellijk bestuurder van
de vennootschappen en aan het kantooradres van hun procesadvocaten waardoor
dochter bij het uitbrengen van het exploot wist of moest hebben begrijpen dat
in haar geding beroep was ingesteld, en zij in cassatie ‘partij’ was en niet
haar, per abuis vermelde, aandeelhouder.
Onnodige ‘koersverandering’ sinds HR 13 december 2013, NJ 2015/307
Als (voorlopig) sluitstuk van de hiervóór beschreven ‘koersveranderingen’
van de Hoge Raad in zijn deformaliseringsrechtspraak over diverse
partijperikelen in de loop van een procedure, kan worden aangemerkt zijn arrest
van 13 december 2013, NJ 2015/307. In
die zaak was het exploot van dagvaarding uitgebracht op naam en op last van een
toen nog bestaande rechtspersoon (Montis Design BV) die echter in cassatie na
juridische fusie was opgegaan in de nieuwe (Montis Holding BV) en daarom niet
meer bestond. De ‘partijwisseling’ had de advocaat aanleiding gegeven de
rolraadsheer te vragen toe te staan dat de partijaanduiding in de stukken in
cassatie werd gewijzigd. Na terechte verwerping van het beroep van Goossens
Meubelen BV op niet-ontvankelijkverklaring, wees de Hoge Raad het
wijzigingsverzoek toe, waarbij hij het arrest aangreep terug te komen van HR 9
januari 2004, NJ 2005/222:
‘5.5.1 Art. 398 Rv neemt voor de cassatie tot
uitgangspunt dat een procedure dient plaats te vinden tussen de partijen uit de
vorige instantie. Art. 332 Rv kent voor het hoger beroep hetzelfde
uitgangspunt. Hiermee strookt dat tussen de procespartijen gezag van gewijsde
(art. 236 Rv) toekomt aan beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil
betreffen.
5.5.2 Op het uitgangspunt dat de procespartijen in een volgende instantie dezelfde moeten zijn als in de vorige instantie, geldt een uitzondering in geval van partijwisseling door rechtsopvolging. Voor gevallen waarin de volgende instantie ten onrechte nog op naam van de partij in de vorige instantie aanhangig wordt gemaakt, zijn in de rechtspraak drie categorieën van gevallen aanvaard waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.6. Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingen worden hersteld met toestemming van de wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil.
5.5.3 De Hoge Raad ziet aanleiding op deze rechtspraak en die tendens voort te bouwen door terug te komen van de hiervoor in 5.4 vermelde regels [lees: NJ 2005/222, MEB], mede in aanmerking genomen dat het hier meestal gaat om louter formele fouten en dat met herstel daarvan in de regel geen materiële belangen van de wederpartij worden geschaad. Voortaan zullen bij de beoordeling of de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, de volgende regels gelden:
(i) Een procedure in een volgende instantie dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie;
(ii) Indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt,
kan een verschenen partij wijziging verzoeken van haar aanduiding in de
procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een
partijwisseling heeft plaatsgevonden;
(iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij
betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt
geschaad (vgl. art. 122 lid 1 Rv);
(iv) Indien de wederpartij niet in de door het rechtsmiddel ingeleide
procedure is verschenen, beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepen teneinde
zich over het verzoek tot wijziging uit te laten.’
In de literatuur is dit rechtsvormende arrest instemmend
begroet.[67]
De poging van de Hoge Raad om in een richtinggevende uitspraak de problemen van
een verkeerde partijaanduiding met ‘vuistregels’ op te lossen, valt te prijzen,
maar op deze nieuwe ‘regels’ voor een rechterlijke beoordeling valt het nodige
af te dingen.
Regel (i)
sluit aan bij het beginsel’ van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. In
lijn met het beginsel van waarheidsvinding wordt in het arrest ervan uitgegaan
dat ‘zoveel mogelijk [dient] te worden beslist tussen de werkelijk
belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil’. Hoewel het arrest
eerdere uitzonderingen op niet-ontvankelijkheid in aanmerking nam, lijkt de
Hoge Raad zijn ‘regel’ van 1994 (NJ
1995/63 herhaald in NJ 2006/598) over
het hoofd te hebben gezien:
‘Indien een procespartij hangende de instantie ophoudt te
bestaan en door een ander onder algemene titel wordt opgevolgd, zet deze
rechtsopvolger de instantie als procespartij op eigen naam voort, zonder dat
vereist is dat de oorspronkelijke procespartij nog als zodanig aan de
rechtsstrijd deelneemt.’
Die jurisprudentieregel maakte de nieuwe regels (ii),
(iii) en (iv) geheel overbodig. Na de rechtsopvolging onder algemene
titel zette de rechtsopvolger van de verdwenen rechtspersoon (Montis Holding
BV) immers de instantie op eigen naam
voort. Daarvoor was niet meer nodig dat wijziging werd verzocht van de
aanduiding van de verschenen partij ‘op de grond dat een vergissing is begaan
in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden’ (regel ii).
Daarnaast gaat de wijzigingsmogelijkheid ervan uit dat de ‘verschenen partij’
wijziging van de partijaanduiding kan verzoeken, terwijl een verdwenen
rechtspersoon niet meer bestaat en door verlies van persoonlijkheid en
rechtsbevoegdheid in rechte niet meer kan optreden.[68]
Volgens de regel van 1994 treedt bij ‘partijwisseling door rechtsopvolging’ de opvolger als procespartij van rechtswege in de
plaats van de oorspronkelijke (materiële en formele) partij, zonder een schorsing
en zonder fictie onder artikel 225 Rv.
Door wijzigingsverzoeken te laten afhangen van verweer van
de wederpartij dat ‘zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad’
zoals in artikel 122 lid 1 Rv, heeft de Hoge Raad voorwaarden gesteld die ook
niet worden gesteld in de wettelijke schorsingsregeling van artikel 225 Rv;
kennisgeving bij akte van de schorsing en hervatting hangt niet af van (benadelings)verweren
van de wederpartij (regel iii).[69]
Waar de Hoge Raad met de regel van 1994 de fictie van artikel 256 lid 1 oud Rv juist
in de ban deed (NJ 2006/598), riep
hij met zijn regels (iii) en (iv) als een
fictie in het leven dat bij afwijzing van het wijzigingsverzoek de instantie
wordt voort-gezet op naam van de verdwenen rechtspersoon als oorspronkelijke
partij terwijl zij rechtens niet meer bestaat en als partij in rechte niet meer
zelf de proceshandelingen kan laten verrichten. Niet alleen kon de Hoge Raad
volstaan met de toepassing van zijn regel uit 1994, hij had – gezien de
bezwaren tegens zijn nieuwe ‘regels’ beter – volgens de wet kunnen recht spreken, door het wijzigingsverzoek van
de verschenen ‘partij’ (Montis Design BV), naar doel en strekking, aan te
merken als kennisgeving van de opvolger (Montis Holding BV) tot schorsing en
hervatting[70]
van het geding op grond van artikel 225 lid 1 onder b (verandering van de
persoonlijke staat) en onder c (opvolging onder algemene titel) Rv. Uitgaande
van de schorsingsregeling was de regel (iv)
evenzeer overbodig, nu in verstekzaken bij rechtsopvolging onder algemene titel
tijdens een instantie de rechtsopvolger ook eerst de schorsingsgrond moet
betekenen aan de niet-verschenen wederpartij (art. 225 lid 2 Rv).[71]
De ontwikkelingen in de jurisprudentie laten zien dat
de Hoge Raad zoekend is naar een vaste koers en een juiste balans tussen de
dienende functie van het procesrecht aan de rechtsverwezenlijking en
bescherming van alle in een proces betrokken partijen en derden, met afweging
van fundamentele beginselen zoals hoor en wederhoor en de waarheidsvinding.
Toen de Hoge Raad in deformaliserende arresten het juiste midden leek te hebben
gevonden als effectieve oplossing voor alle partijwisselingen en
partijcumulaties tussen de procedure, veranderde de Hoge Raad echter van koers,
welke koersverandering eerder uitgebannen ficties deed ‘herleven’ en tot nieuwe
fricties aanleiding gaf. De zoektocht naar een oplossing in dit leerstuk lijkt
ook na voormeld arrest uit 2013 niet ten einde. Maar een oplossing ligt nabij.
4. Terug naar de bedoeling van de wetgever 1838: partijperikelen oplossen vanuit de lastgeving
Van Boneval Faure heeft in 1901 bij zijn bespreking van de
wettelijke regeling van schorsing en hervatting benadrukt volgens de bedoeling
van de wetgever van 1838 bij dit incident ‘in verband staande met den staat der
partijen en de procureurs’,[72]
dat van groot belang is bij dit ‘geheele moeilijke leerstuk (…) den waren
rechtsgrond van het recht tot schorsing en de daaraan steeds verbonden
verplichting tot hervatting van het rechtsgeding voor oogen te houden’ maar
niet ‘het oog te veel op het proces en nog wel op de uiterlijke werking der
procesregelen’ te vestigen en zo ‘de invloed van het materieele recht uit het
oog’ te verliezen.
Met inachtneming van de door de Franse codificatoren
aan de Ordonnantie 1667 ontleende bedoeling bij de daarin opgenomen
hervattingsregeling en de beschouwingen van Pothier in ‘Traité de la procédure
civile’ stelde Van Boneval Faure vast dat het schorsingsincident niet alleen
ten doel heeft het geding te laten hervatten om aan de zijde van de ‘partij die
niet meer kan procedeeren’ erfgenamen of andere opvolgers de aan de
gedingvoerende partij ontvallen taak op zich te laten nemen om ‘zelve tegenover
de tegenpartij het proces’ te voeren;[73]
deze schorsingsregeling houdt – net als onder het vóór 1838 geldende
procesrecht[74]
– vooral en in de eerste plaats verband met het ophouden van de lastgeving aan de advocaat (‘procureur’)
van een partij bij wie een van de drie eerste, in artikel 254 oud Rv vermelde, ‘oorzaken’
optreedt, zoals:[75]
‘Wanneer in een geding, waarvoor de vertegenwoordiging door
procureurs verplicht is, eene partij sterft, dan vervalt daardoor de last op
den procureur verstrekt; hij kan dientengevolge niet meer voor de partij
optreden.’
Volgens Van Boneval Faure stond het beginsel van verplichte
procesvertegenwoordiging en de verplichting van een procespartij jegens de
andere een aangevangen proces voort te zetten aldus in nauw verband met[76]
‘den invloed van de materieelrechtelijke leerstukken van het
tenietgaan van lastgeving door den dood en door verandering van staat of
ophouden van betrekking, van den overgang van rechten en verplichtingen op
erfgenamen, en van de bevoegdheid om in rechte op te treden voor zoover deze
van den staat der personen afhangt.’
Hiervan uitgaande, eindigde Van Boneval Faure zijn
bespreking van gevolgen van de schorsingsoorzaken van artikel 254 oud Rv voor
een last aan de advocaat van een partij, met de volgende waarschuwingen bij
gebruik van de fictie van artikel 256 lid 1 oud Rv ondanks het ophouden van de
aan hem gegeven last: [77]
‘(…) De gevolgen van de lastgeving en van het ontbreken van
handelingsbevoegdheid en de daaruit voortvloeiende belangen van de betrokken
partij komen in conflict met belangen van derden, nl. met die van de
tegenpartij, en het stelsel der verplichte vertegenwoordiging door betrouwbare
praktizijns zou aanleiding tot en grond voor de aangegeven oplossing geven
[lees: in tijd beperkte voortzetting van het proces, MEB].
Maar ook hier deed
met beter den werkelijken toestand in het oog te houden en de natuurlijke
gevolgen van het ophouden van last te laten werken. De gestelde procureur is
van zijn last ontheven. Hij doet deze reden, waarom hij niet kan voortgaan,
beteekenen aan de wederpartij. Nu kan de man of de curator of de meerderjarig
gewordene of de nieuw benoemde voogd, die natuurlijk door den procureur welke
nog met hem te rekenen heeft zal worden gewaarschuwd, zelf verklaren dat zij ‘t
geding opvatten; als zij dat doen hebben zij natuurlijk een procureur noodig.
Zij kunnen dan met het stellen van dezen, hetzij denzelfden of een anderen,
wachten als zij zich bedenken willen’.
In lijn met deze bedoeling van de wetgever ging ook de Hoge
Raad onder artikel 254 oud Rv ervan uit dat tussen de procureur en zijn cliënt
de betrekking bestaat van lastgeving (o.m. HR 1 maart 1974, NJ 1975/6) en dat de schorsingsoorzaken
aan de zijde van een partij het einde van de last van procureur meebrengen.
Lastgeving als toetsingskader en beoordelingsmaatstaf bij partij(ver)wisselingen tijdens de procedure
Volgens Van Boneval Faure[78]
kon op grond van de regeling voor lastgeving (artt. 1850, 1855 oud BW) een
advocaat en procureur die onbewust was van de dood van de partij, op grond van
de last voortgaan en in rechte proceshandelingen verrichten.[79]
Deze rechtsopvatting werd in HR 17 februari 1939, NJ 1939/1010 bevestigd bij de toepassing van de ‘regel’ dat een
geding in hoger beroep niet kon worden aangevangen ten name van een overledene,
welke regel niet gold indien de procesvertegenwoordiger van de dood niet wist.[80]
Die uitzondering is in HR 28 juni 1989, NJ
1990/285 uitgebreid tot een geval waarin beroep in cassatie was ingesteld met
een cassatiedagvaarding die nog op last van de overledene was uitgebracht en
dit zo kort na het overlijden was geschied dat zijn advocaat als lasthebber nog
niet van het overlijden van de partij op de hoogte was. Deze uitzonderingen op
de sanctie van niet-ontvankelijkheid van een namens de overledene ingestelde
beroep strookt ook met de regeling in het nieuwe BW voor het ophouden van de
lastgeving in artikel 7:422 BW, waarvan het eerste lid bepaalt dat lastgeving
voortijdig eindigt
‘a. door de dood, de ondercuratelestelling of het
faillissement van de lastgever, met dien verstande dat de dood of de
ondercuratelestelling de overeenkomst doet eindigen op het tijdstip waarop de
lasthebber daarvan kennis krijgt.’
De wenselijkheid van een redelijke rechtsbescherming van de
lasthebber brengt dan voor een advocaat als procesvertegenwoordiger van de
overledene partij mee dat de proceshandelingen in de periode tot zijn
bekendheid met het overlijden zullen gelden als bevoegdelijk verricht.[81]
De hoofdregel in de rechtspraak dat niet namens een overledene onder artikel
332 en 398 Rv beroep kan worden ingesteld, hangt aldus samen met het
uitgangspunt dat deze niet meer als lastgever optreedt en de advocaat niet meer
zijn last heeft om proceshandelingen te verrichten. Toepassing van de fictie
van artikel 256 lid 1 oud (225 lid 2) Rv leidt tot de, daarmee strijdige,
anomalie dat zonder de kennisgeving van het overlijden als schorsingsgrond het
geding wel op naam van een overleden partij kan worden voortgezet, wat in de
rechtspraak tot de tussen partijen ongelijkwaardige uitkomst leidde dat op naam
van een overleden geïntimeerde in de memorie van antwoord wel incidenteel hoger
beroep mocht worden ingesteld (HR 9 december 1994, NJ 1995/225).
In het licht van de regeling van artikel 7:422 BW over
het ophouden van de aan de lasthebber gegeven last is dan ook juist dat de Hoge
Raad de erfgenamen van een overleden partij, de rechtsverkrijgende derden en
andere rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel van een
oorspronkelijke partij nu aanmerkt als ‘partij’ in volgende instanties (art.
332 en 398 Rv). Dit geldt evenzeer voor de regel bij rechtsopvolgingen onder
algemene titel dat de rechtsopvolger de procedure op eigen naam als partij
voortzet zonder dat de oorspronkelijke, niet meer bestaande partij daaraan
deelneemt. Wetssystematisch en dogmatisch bezien is het terecht dat de Hoge
Raad de fictie onder artikel 256 lid 1 oud (225 lid 2) Rv verder heeft
uitgezonderd in gevallen van partijwisselingen waarbij rechtsopvolgers onder
algemene titel, van rechtswege, als partij in beginsel in de plaats treden van
de verdwenen oorspronkelijke partij. Immers, zij kan rechtens niet jegens haar
procesadvocaat als lastgever optreden en deze kan haar dan ook niet fictief als
lasthebber in het proces vertegenwoordigen. Daarom is rechtens juist dat
volgens de Hoge Raad de dagvaarding van een overledene of verdwenen
rechtspersoon niet meer wordt gesanctioneerd met niet-ontvankelijkheid en dat
erfgenamen en de nieuwe rechtspersoon kunnen worden oproepen om in de procedure
als ‘partij’ verder voort te zetten. Ook dan brengt de oorzaak voor ‘partijwisselingen’
mee dat de gedagvaarde oorspronkelijke partij niet meer als lastgever van haar
advocaat kan optreden. Hetzelfde geldt voor de rechtspraak van de Hoge Raad[82]
over partijwisselingen na opvolging onder algemene titel waarbij het exploot
van dagvaarding in beroep betekend is aan het kantooradres van de
(proces)advocaat waar de overledene of niet meer bestaande partij laatstelijk
woonplaatskoos, welke advocaat in zijn hoedanigheid van toen-malige
procesvertegenwoordiger weet of behoort te begrijpen dat ondanks onjuiste
partijaanduiding de dagvaarding bestemd is voor haar opvolger onder algemene
titel en zij heeft te gelden als gedaagde partij die de procedure voortzet.
Door de wetenschap aan de (proces)advocaat toe te
rekenen als voormalige lasthebber van de gedagvaarde wederpartij bracht de Hoge
Raad, terecht, de rechts-gevolgen van de partijwisseling binnen de relatie
tussen de oorspronkelijke partij en haar advocaat als procesvertegenwoordiger.
Krachtens artikel 7:422 lid 3 BW is de procesadvocaat (ondanks het ophouden van
de lastgeving door de dood of onder-curatelestelling van diens cliënt als
lastgever en oorspronkelijke partij) verplicht om al datgene te doen wat de
omstandigheden ‘in het belang van de wederpartij’ eisen. Hieronder wordt begrepen[83]
zijn wettelijke verplichting om de dagvaarding aan de voormalige cliënt dan wel
opvolgers of wettelijk vertegenwoordiger door te leiden (art. 63 lid 1 slot Rv),
in het belang van de dagvaardende wederpartij ter kennisgeving van het door
haar ingesteld beroep tegen de uitspraak uit de vorige instantie.
De doorzendplicht van de advocaat als oud-lasthebber
van de niet meer rechtsbevoegde partijen draagt ook bij aan de in de wet en de
rechtspraak geboden mogelijkheid, in de woorden van Veegens onder NJ 1968/36, voor de ‘belanghebbenden,
die na de dood, de verandering van staat of het verlies van de hoedanigheid van
de partij, in wiens rechten zij zijn opgevolgd’ in volgende instanties de
nieuwe processuele rechtspositie kenbaar te maken en om zich ten opzichte van
de wederpartij als opvolgende partij te (kunnen) ‘legitimeren’ zodat haar
bekend is wie de procedure, door partijwisseling, voortzet. In zijn deformaliseringsjurisprudentie
heeft de Hoge Raad daarom terecht paal en perk gesteld aan de zogenoemde ‘sliep
uit’-verweren tot de niet-ontvankelijkverklaring van een onwetende aanlegger,
nu bij partijwisseling opvolgende derden geen in rechte te respecteren belang
daarbij kúnnen hebben. Ook strookt het voeren van een verweer namens de niet
meer bevoegde, overleden of verdwenen, partij niet met haar juridische ‘non-existentie’[84]
en het gevolg dat de advocaat niet op last in rechte kan optreden.
Uitgaande van de wettelijke regeling van lastgeving
heeft de wetgever van 2002 in artikel 245 lid 1 Rv de mogelijkheid tot
proceskostenveroordeling van een advocaat als ‘eigen beursje’ gehandhaafd in
gevallen waar een partij niet blijkt te bestaan of niet rechtsgeldig in het
geding is verschenen doordat een advocaat onbevoegd is opgetreden of tot het
voeren van het geding opdracht had gegeven; de regulatieve werking van deze
sanctie beoogt, als een ‘stok achter de deur’, om het procesgedrag van
advocaten in de hoedanigheid van procesvertegenwoordiger te beïnvloeden, en te
voorkomen dat advocaten in een geding optreden in naam van niet-bestaande
partijen of zonder last onbevoegdelijk een partij vertegenwoordigen.[85]
Advocaten zullen, als redelijk bekwaam en redelijk
handelend vakgenoot, in het algemeen geen procedure starten zonder eerst de
juiste identiteit van de cliënt te controleren en vast te stellen in welke
hoedanigheid deze in rechte kan optreden als partij bij de rechtsbetrekking in
geschil waarover de rechter gaat oordelen en beslissen. In de relatie tussen
advocaat en cliënt wordt deze controle gedragsrechtelijk als uitgangspunt met
zoveel woorden voorgeschreven in artikel 7.1 van de Verordening op de
advocatuur:
1. Bij
aanvaarding van de opdracht vergewist de advocaat zich van de identiteit van de
cliënt en in voorkomend geval tevens van de identiteit van de tussenpersoon die
de opdracht namens de cliënt verstrekt, tenzij de aard of de omstandigheden van
de zaak dit onmogelijk maken.
2. Bij de
aanvaarding van de opdracht gaat de advocaat na of in redelijkheid aanwijzingen
bestaan dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming
van onwettige activiteiten.
Hoewel de advocaat in beginsel mag afgaan van de juistheid
van de aan hem door de cliënt verstrekte gegevens (art. 7.2 lid 1), is de
advocaat bij gerede twijfel over de juistheid van de gegevens of de identiteit
van de cliënt (of tussenpersoon), verplicht nader onderzoek te doen naar deze
gegevens, de achtergrond van de cliënt of het doel van de opdracht (art. 7.2
lid 2). De advocaat wordt geacht zich te onthouden van zijn dienstverlening en
legt de opdracht neer bij onvoldoende gegevens of als er aanwijzingen bestaan
dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, de ondersteuning of
de afscherming van onwettige activiteiten (art. 7.3).
Volgens de toelichting bij deze
weigeringsmogelijkheid brengt het belang van het vertrouwen van de samenleving
in de advocatuur mee dat de advocaat in die gevallen de last teruggeeft:[86]
‘(…) Dit artikel is ook van toepassing op gegevens of
aanwijzingen verkregen tijdens de behandeling van de zaak. Dit kan zich in het
bijzonder voordoen indien bij de advocaat de overtuiging ontstaat dat het
eigenlijke doel van zijn inschakeling is het afschermen van de identiteit van
de cliënt. (…)’
Ook regels van (formeel) procesrecht dwingen tot
zorgvuldigheid van een advocaat die een partij aanwijst haar in rechte te
vertegenwoordigen om de procedure te starten, daarin verweer te voeren of
rechtsmiddelen in te stellen. In verband met de aard van een, door een advocaat
opgesteld, exploot van dagvaarding waarmee een instantie is ingeleid (artt. 45
en 111, 353 of 418a Rv), worden strenge eisen gesteld aan de duidelijkheid van
de formulering van het exploot waaronder met name de omschrijving van de
identiteit en hoedanigheid van degene op wiens verzoek het exploot is
uitgebracht (HR 22 oktober 2004, NJ
2006/202). Ook bij het opstellen van andere processtukken wordt de
procesadvocaat in de eerste aanleg en in volgende instanties telkens gedwongen
om zich te vergewissen van de juiste identiteit en hoedanigheid van de partij
voor wie en op wiens naam hij de procedure voert, en deze in de stukken aan de
rechter te verantwoorden. De vraag in welke hoedanigheid een partij optreedt,
beantwoordt de rechter, aldus de Hoge Raad in 2004, dan door uitleg van het
exploot waarbij hij in zijn oordeel mede betrekt op welke wijze de identiteit
en de hoedanigheid van de partij in haar in vorige instantie in het geding
gebrachte processtukken is omschreven, hoe de wederpartij heeft gereageerd en
welke omschrijving daarvan in de bestreden uitspraak is gegeven.
Oplossing van de partij(ver)wisselingen ligt bij de betrokken procesadvocaat
Tegen deze achtergrond ligt, bij partijwisselingen door
rechtsopvolging in een vorige instantie of tussen twee instanties, de oplossing
van een verkeerde dagvaarding en partijaanduiding in een volgende instantie
niet in beoordeling van de ontvankelijkheid van de partij die de instantie
daarmee ‘verkeerd’ heeft ingeleid.
De oplossing ligt bij de procesadvocaat aan de zijde
van de partij door wie zijn processuele last ophoudt. Stelt de procesadvocaat
zich namens de gedagvaarde overledene of om andere reden niet meer bestaande
wederpartij, dan kan aan die advocaat niet meer een last toekomen om deze te
vertegenwoordigen en namens haar het ontvankelijkheidsverweer te voeren dat zij
rechtens niet meer bestaat (art. 7:422 lid 1 sub a BW); de procesadvocaat zal
op de voet van artikel 245 Rv juist om deze reden dan ook kunnen worden
veroordeeld in de proceskosten van de instantie, omdat hij dan onbevoegd en voor
een niet-bestaande partij optreedt. Deze wettelijke ‘sanctie’ kan de
procesadvocaat voorkomen door in rechte te verschijnen en namens de
rechtsopvolger van de gedagvaarde partij de wederpartij en de rechter melding te
doen van de partijwisseling. Hiermee wordt, indachtig de demarcatieleer,[87]
aan-gesloten bij de wèl in de wet geregelde gevallen van ‘partijwisseling’, in
de regeling van schorsing en hervatting van het geding (art. 225-228 Rv). De
kennisgeving van de oorzaak van een partijwisseling in de volgende instantie
stemt immers overeen met de aan deze wettelijke schorsingsregeling ten
grondslag liggende bedoeling van de wetgever dát de procesadvocaat (‘procureur’)
de reden waarom de hem gegeven last voortijdig is geëindigd, aan de wederpartij
en aan de rechter bekend maakt en legitimeert dat en door welke opvolgers van die
partij het geding wordt voortgezet. Oproeping van rechtsopvolgers kan dan achterwege
blijven aangezien de hoedanigheid van de gedagvaarde partij door de derden als
materiële procespartij werd overgenomen en de derden als formele procespartij
in haar plaats treden. Dat oproeping onnodig is, strookt met de
jurisprudentieregel van 1994 (NJ
1995/63; NJ 2006/598) dat een partijwisseling
door rechtsopvolging onder algemene titel meebrengt dat de opvolger op eigen
naam het geding als procespartij verder voorzet.
Bij alle partijperikelen in de loop van een procedure
blijft – als dé oplossing – bepalend en beslissend welke ‘persoon’ aan de in
een procedure verschenen procesadvocaat de last heeft gegeven om in rechte op
te treden en in zijn hoedanigheid van procesvertegenwoordiger ter behartiging
van de belangen van deze partij of derde de proceshandelingen te verrichten en
stukken in het geding te brengen. Zoals in HR 27 mei 2005, NJ 2006/598 (Philip Morris/Van der Graaf), zag de Hoge Raad de
oplossing in zijn arrest van 11 maart 2005, NJ
2005/224 daarom terecht in de situatie dat namens de rechtsopvolger van de in
appel na fusie verdwenen rechtspersoon (Mega Vastgoed BV) een advocaat zich had
gesteld en de opvolger hem het geding kon laten voortzetten. In 2005 had de
Hoge Raad daarmee dé oplossing in handen: wie
is in werkelijkheid, feitelijk en rechtens, lastgever van de procesadvocaat?
Volgens regel 30 van de
Gedragsregels 1992 behoort een advocaat zich te onthouden van het verstrekken
van feitelijke gegevens waarvan hij weet of behoort te weten dat deze onjuist
zijn. In artikel 21 Rv verplicht de lastgever van de advocaat als
gedingvoerende partij voor de beslissing van de rechter van belang zijnde
feiten ‘volledig en naar waarheid’ aan te voeren. Beide bepalingen dwingen ook
de advocaat de rechter juist en volledig in te lichten; niet-naleving van de
waarheidsplicht van artikel 21 Rv kan voor de uitkomst van de zaak[88]
vergaande gevolgen hebben als de rechter op grond daarvan voor de partij
nadelig beslist. Uitgaande van de verplichting krachtens artikel 7:422 lid 3 BW
voor de procesadvocaat om als lasthebber alles te doen wat de omstandigheden in
het belang van de wederpartij eisen, zal de procesadvocaat geacht kunnen worden
krachtens artikel 21 Rv en gedragsregel 30 dan ook verplicht te zijn na
partijwisselingen en partijcumulaties, eigener beweging, de wederpartij en de
rechter tijdig, juist en volledig te informeren over de identiteit en
hoedanigheid van de persoon voor wie deze procesadvocaat als lasthebber in
werkelijkheid is verschenen. Met de regeling voor lastgeving wordt zo de
materiële waarheidsvinding in rechte gediend.
5. Partij(ver)wisselingen: ambtshalve onderzoek van de rechter naar de werkelijkheid
Na deze beschouwingen kan worden teruggekeerd naar de
beantwoording van de rechtsvragen waarmee deze bijdrage begon: moet de rechter
ambtshalve beoordelen of partijen bij inleiding van de instantie (nog) bestaan,
en valt het ontkennende antwoord van de Hoge Raad in zijn algemeenheid (nog)
vol te houden?
Weliswaar zal de
advocaat gedragsrechtelijk[89]
en procesrechtelijk[90]
(art. 80 lid 3 Rv; art. 3:71 BW) ‘op zijn woord’ worden geloofd maar de
vertegenwoordigingsbevoegdheid moet de procesadvocaat steeds tevoren controleren
en veiligstellen. Dit brengt mee dat kan worden voorondersteld dat een
gedingvoerende partij voor en namens wie een advocaat zich stelt, feitelijk en
rechtens, ook werkelijk bestaat en hem voor procesvertegenwoordiging vooraf
rechtsgeldig een last heeft verstrekt. Mocht blijken dat de procesadvocaat
zonder lastgeving onbevoegd optrad, kan deze partij proceshandelingen achteraf
bekrachtigen en kunnen deze alsnog haar worden toegerekend.[91]
Aldus is
verklaarbaar dat in HR 15 mei 2009, RvdW
2009/633, werd beslist dat de rechter niet verplicht is om ‘ambtshalve’ te onderzoeken of een partij bestaat tijdens
het uitbrengen van de, het geding of de instantie inleidende, dagvaarding.
Volgens het uitgangspunt dat de wet alleen mensen bij leven en bestaande rechtspersonen
persoonlijkheid en rechtsbevoegdheid toekent (artt. 1:1 en 2:5 BW), is ook
juist dat de rechter voor het geven van zijn beslissing over de
rechtsbetrekking in geschil (art. 236 Rv) in beginsel ervan mag uitgaan dat
partijen die in rechte verschijnen en voor wie een advocaat zich stelde, ‘bestaan’.
Dat volgt evenzeer uit de ‘partijautonomie’ op grond van welk beginsel het niet
aan de rechter is maar aan partijen te bepalen of, dat en waarover het geding
wordt gevoerd. Dit uitgangspunt ligt besloten in het belangvereiste in artikel
3:303 BW dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering (of verweer)[92]
toekomt, waarbij wordt voorondersteld dat een eisende of verwerende partij bij
de rechtshandhaving in beginsel voldoende belang heeft en dit slechts na
afdoende betwisting ervan moet bewijzen; het ontbreken van enig rechtsbelang
mag de rechter derhalve niet zo maar, en in beginsel niet uit zichzelf,
aannemen.
Echter, aan de beantwoording van de vraag of een ‘partij’
als gerechtigde heeft te gelden en als rechthebbende kan vorderen en in rechte
afdwingen een materiële aanspraak tot een doen, geven of nalaten waartoe de
andere ‘partij’ is gehouden, gaat natuurlijk vooraf de vraag naar juridische en
feitelijke ‘existentie’ van deze partijen die de rechter vragen krachtens
artikel 3:296 BW om rechten en plichten uit hun ‘rechtsbetrekking in geschil’
vast te stellen en uitgaande van die rechtsverhouding te oordelen en beslissen.
Dat de rechter niet verplicht is om ook ambtshalve te controleren of de eisende
partij bestaat, lijkt daarom in zijn algemeenheid onjuist. Voor de beslissing
van de rechter is wezenlijk dat partijen persoonlijkheid bezitten en als
persoon in beginsel volgens hun rechtsbevoegdheid procesbevoegd zijn om in het
geding als ‘partij’ op te treden (‘legitima
persona standi in judicio’).[93]
Voor de dagvaardingsprocedure schrijft de wet daarom voor dat de het geding of
de instantie inleidende dagvaarding de identiteit van de dagvaardende partij
vermeldt op grond waarvan de procesbevoegdheid van de partij en haar
procesbekwaamheid zelf op te treden in de instantie door de rechter kan worden
vastgesteld (artt. 45 en 111, juncto 332 of 398 Rv).[94]
Dit vormvereiste van formeel procesrecht heeft ten doel het partijdebat en de
procesorde te regelen; zo’n vormvoorschrift heeft regulatieve werking ten
aanzien van de wijze waarop de rechter behoort te worden aangeroepen, is van
openbare orde en dient daarmee het algemeen belang. Algemeen wordt aangenomen
dat de rechter de naleving daarvan ambtshalve dient vast te stellen. Dat de
rechter niet gehouden is om ‘ambtshalve een onderzoek in te stellen naar de
materiële juistheid van de vermeldingen in het exploot’ zoals Heemskerk onder NJ 1983/777 opmerkte, laat onverlet dat
de rechter in het kader van de ontvankelijkheid van eiser ook ambtshalve
onderzoekt of de partij procesbevoegd en procesbekwaam is om in rechte als
formele procespartij te kunnen optreden. Met het oog daarop herhaalden Rutten
en Ariëns in 1972 de opvatting van Star Busmann (die in de conclusie van de A-G
Spier vóór HR 15 mei 2009, RvdW
2009/633 is aangehaald en besproken):
‘Ook zonder dat iemands bevoegdheid als partij in het geding
op te treden is betwist, zal de rechter ambtshalve de eis moeten afwijzen,
indien de eiser of gedaagde niet degene blijkt te wezen die het beweerde recht
mag vervolgen of tegen wie het wordt ingeroepen; indien een der partijen
handelingsonbekwaam is en derhalve legitima persona standi in judicio
mist; indien een wettelijk of gekozen vertegenwoordiger zijn hoedanigheid niet
meer bezit; indien een voogd als eiser optreedt zonder machtiging van de
kantonrechter (…); een gemeente procedeert zonder goedgekeurd raadsbesluit. (…)
Op voorschriften van deze aard moet de rechter uit eigen beweging acht slaan,
omdat zij de openbare orde raken. (…) Ten aanzien van de bevoegdheid, partij te
zijn, stellen technische proces-belangen dezelfde eis: het zou geen zin hebben
een rechtsverhouding vast te stellen tussen personen, onbevoegd om voor zich of
voor anderen dit te doen geschieden.’
In de zaak die tot het door Heemskerk geannoteerd arrest van
8 januari 1982, NJ 1983/777 heeft
geleid, had door vergissing van de rolwaarnemer een advocaat in cassatie zich
gesteld voor de verweerder terwijl deze gedagvaarde partij in hoger beroep al
bleek te zijn overleden. Nadat deze advocaat in een brief op het overlijden had
gewezen, heeft de Hoge Raad daarop het akteverzoek van de advocaat van eiseres
om erven van verweerder in het geding te mogen oproepen geweigerd, het
gevraagde verstek geweigerd en haar dagvaarding nietig verklaard. Heemskerk
achtte onaannemelijk dat de Hoge Raad de nietigheid van de dagvaarding had
uitgesproken als hij niet op de hoogte was gesteld van de dood van de
verweerder, waarbij de annotator uitging van de regel dat de rechter alleen dan
de nietigheid van de dagvaarding uitsprak als deze hem uit (de inhoud van) het
exploot zelf zou blijken. Heemskerk doelde hier niet op de rechtspraak dat de
rechter ambtshalve moet onderzoeken of de hoedanigheid van de in het exploot
vermelde vertegenwoordiger dekking biedt aan zijn processueel optreden.[95]
Ambtshalve onderzoek van het bestaan en de identiteit van in rechte betrokken partijen (en derden)
Ondanks de terechte deformalisering en relativering van de
sancties van nietigheid en niet-ontvankelijkheid op niet-naleving van
betekeningsvoorschriften, blijven partijwisselingen en partijcumulaties
kwesties die de rechter bij toetsing van de ontvankelijkheid zelf onderzoekt.
Of een niet bestaande partij werd gedagvaard, kan en moet de rechter bij zijn
beoordeling van de ontvankelijkheid aldus zelf onderzoeken en vaststellen.
Daarom moet de appelrechter in een geval waar in de eerste aanleg was beslist
dat een niet bestaande partij was gedagvaard en de eisende partij in hoger
beroep dezelfde partij heeft gedagvaard en de wederpartij niet verschijnt, de
ontvankelijkheid van de appellant ambtshalve beoordelen, waarvoor alsdan is
vereist dat deze appellant heeft gesteld en aangetoond dat de partij werkelijk bestaat
(HR 20 september 1996, NJ 1996/749).
Zoals A-G Mok in 1996 de kantonrechter toegaf, kan de advocaat van de eisende
partij voor elke instantie het bestaan en identiteit van de wederpartij
controleren door registers te raadplegen: GBA en KvK.
Dat de rechter in verstekzaken in het kader van de
ontvankelijkheid van de eisende partij ambtshalve het bestaan en de
procesbevoegdheid beoordeelt van de partijen, strookt met zijn ambtshalve
toetsing van de vormvoorschriften voor het exploot van dagvaarding (art. 121
Rv), de voorgeschreven termijnen en de formaliteiten en de toewijsbaarheid van
de vordering tegen de gedaagde partij (art. 139 Rv). Dit kan meebrengen dat de
rechter die in een verstekzaak op grond van de inhoud van stukken van de eiser
constateert dat de wederpartij een zeer hoogbejaarde leeftijd heeft of als
rechtspersoon dreigt door een ophanden juridische fusie te verdwijnen, in het
kader van zijn ambtshalve onderzoek voor verstekverlening en toewijzing van de
vordering aan de eisende partij zal kunnen voorleggen de vraag of de gedaagde
nog bestaat. Hetzelfde geldt in het omgekeerde geval waar de eisende partij
blijkt op te houden te bestaan. Niet valt in te zien dat en waarom de rechter
niet ambtshalve dan ook het bestaan en de identiteit van partijen checkt. Dit
onderzoek is relevant voor zijn grondwettelijke opdracht[96]
om hun ‘rechtsbetrekking’ in geschil te beslechten.
Ambtshalve ‘regie’ door de rechter over in rechte betrokken partijen en te betrekken derden
Bovendien strookt de taakopvatting van een lijdelijke
rechter niet met de huidige opvattingen over de meer actieve moderne rechter.
De laatste decennia heeft de lijdelijkheid van de rechter als klassiek beginsel
van procesrecht in het civiele proces steeds meer aan betekenis ingeboet. Nadat
de formele lijdelijkheid van de
rechter is teruggedrongen en de rechter in termijn- en procesbewaking leidend
werd, is sinds de invoering van het procesrecht in 2002 ook de materiële lijdelijkheid ingeperkt en
voert de rechter meer de regie over de inhoudelijke behandeling van zaken.[97]
In dit kader valt toenemende invloed van de waarheidsvinding te verklaren.
Voortbouwend op
deze rechtsontwikkelingen beveelt het driemanschap Asser, Groen en Vranken in zijn
eindrapport Uitgebalanceerd (2006)[98]
aan de rechtelijke bevoegdheid uit te breiden naar een meer ambtshalve
behandeling van de zaak. Zo zou hij ambtshalve partijen moeten kunnen
voorleggen dat een niet-aangevoerde feitelijke of rechtsgrond relevant is, en
zou de rechter verder ambtshalve de positie van betrokken derden aan de orde
moeten kunnen stellen (zie par. 5.11 sub b):[99]
‘Waar de rechten en belangen van derden in het geding zijn,
is de rechter bevoegd ambtshalve die rechten en belangen aan de orde te stellen
teneinde met de partijen te bezien of die derden in het geding betrokken zouden
moeten worden. (…)’
Volgens de toelichting van het driemanschap viel niet in te
zien[100]
‘dat de rechter die niet uit zichzelf aan de orde zou mogen
stellen (…) teneinde met de partijen te bezien of die derden in het geding
betrokken zouden moeten worden. Het is immers een algemeen belang van een goede
rechtspleging dat tegenstrijdige uitspraken worden voorkomen en dat procedures
niet onredelijk of nodeloos worden vertraagd doordat derden in de procedure
worden betrokken, of, juist omgekeerd, doordat een afzonderlijke procedure
tegen een derde zou moeten worden gevoerd in plaats van in dezelfde procedure.
Intussen zal het duidelijk zijn dat de rechter hiertoe eerst zal overgaan
indien hem op grond van wat de partijen hebben gesteld en/of de stukken die
zijn overgelegd, is gebleken dat rechten en belangen van derden mogelijk bij
het geschil betrokken zijn en na een afweging van de daarmee gepaard gaande
vertraging van de procedure en kosten voor partijen. (…)’
Om dezelfde redenen valt naar huidige taakopvatting van de
moderne rechter in civiele zaken niet (meer) in te zien dat en waarom deze niet
verplicht is om ambtshalve het bestaan van de partijen te controleren alvorens
op de ‘rechtsbetrekking in geschil’ kan worden beslist. Immers, blijkt de
rechter uit de stukken dat een van de gedingvoerende partijen niet (meer)
bestaat, zal de rechter ambtshalve de procesadvocaten van partijen moeten
kunnen voorleggen dat de burgerlijke rechten en belangen van derden als
opvolgers onder algemene titel in het geding zijn en zij als partij daarom
alsnog in de procedure moeten worden betrokken. Deze mogelijkheid van
vooroverleg en afstemming tussen de behandelende rechter (case manager) en de
procesadvocaten namens partijen sluit aan bij de door het driemanschap,
terecht, aanbevolen ambtshalve bevoegdheid van de rechter om, partijen gehoord,
belanghebbende derden als de werkelijk rechthebbende partijen te laten
oproepen.[101]
Daarmee valt het in rechte betrekken van de werkelijk belanghebbende derden onder de bij het driemanschap bedoelde gezamenlijke
verantwoordelijkheid van de procesadvocaten van gedingvoerende partijen en de
rechter als zaakbehandelaar.[102]
In het regieoverleg zal de rechter de procesadvocaat van de partij aan wiens
zijde de partijwisseling zich voordoet (zal voordoen), ten behoeve van de
verdere behandeling kunnen vragen om te bevestigen wie de werkelijke lastgever in de procedure is.
De wetgever heeft de
aanbevelingen van het driemanschap nog niet overgenomen. De toenmalige minister
van Justitie[103]
reageerde wel positief op deze aanbevelingen. Hun aanbeveling dat de rechter
ambtshalve mag ingrijpen als het gaat om (het aan de orde stellen van) de
belangen van derden heeft hij geparkeerd en doorgeschoven naar een toekomstige
wetswijziging waarin de regelingen van de dagvaardings- en
verzoekschriftprocedure in elkaar zullen worden geschoven. Bij wijze van
voorlopige koers van de wetgever wees de minister wel alvast op het volgende:[104]
‘(…) Uitgangspunt is dat geen behoefte bestaat aan een
algemene ambtshalve bevoegdheid om derden in het geding te betrekken. Getoetst
aan het primaire doel van een effectief, efficiënt en eerlijk proces, mag een
dergelijke bevoegdheid nooit verder gaan dan het geschil tussen partijen
rechtvaardigt. Of een geschil rechtvaardigt dat de rechter ambtshalve een derde
betrekt, wordt mede bepaald door de mate waarin het geschil een zaak betreft
die ter vrije beschikking van partijen staat. Bij het in elkaar schuiven van de
dagvaardings- en verzoekschriftprocedure (…) moet ook de positie van de
derdebelanghebbende aan de orde komen.’
Daarmee doelde de minister toen op de door het driemanschap
in het eindrapport voorgestane regeling in de ‘nieuwe afdeling’ over partijen
en belanghebbenden in het geding, waarin naast voeging en tussenkomst ook
partijopvolging in geval van fusie, meerderjarigheid, cessie, overlijden worden
geregeld en de (ruimere) regeling van de ‘positie van derden’ uit de
verzoekschriftprocedure wordt overgenomen.[105]
De recente wetswijzigingen tot vereenvoudiging en
digitalisering van het procesrecht volgens het ‘KEI’, die vanaf 1 maart 2017
gefaseerd worden ingevoerd,[106]
greep de wetgever nog niet aan om een nieuwe afdeling over ‘partijen en derden’
te introduceren, welke afdeling ook partijwisselingen en partijcumulaties
tussen instanties regelt. Integendeel, de wetgever heeft de bestaande
regelingen tot schorsing en hervatting, gedwongen oproeping, voeging en
tussenkomst voor derden zonder wezenlijke aanpassing gehandhaafd.[107]
Gezien de huidige stand van het recht volgens de deformaliseringsjurisprudentie
waarin de Hoge Raad met zijn ‘regel’ uit 1994 de fictie van artikel 256 lid 1
oud (225 lid 2) Rv geleidelijk aan heeft gemarginaliseerd (NJ 1995/63, NJ 2006/598
en NJ 2010/415), is opmerkelijk dat
de wetgever de wetswijziging niet benutte om ten minste in artikel 225 lid 2 Rv
de tweede volzin te schrappen.
De wetgever beperkte zich uitsluitend tot het
vervallen in artikel 225 lid 2 Rv van de betekening bij deurwaardersexploot
omdat in de procespraktijk inmiddels werd gekozen voor de goedkopere en
eenvoudige indiening van de akte ter rolle.[108]
Weliswaar is door deze aanpassing ‘schorsing en hervatting’ procedureel
vereenvoudigd en lijkt de drempel verlaagd. Maar de fictie in artikel 225 lid 2
Rv laat het ten onrechte over aan de vrije
keuze van de – procesadvocaat van de – partij bij wie de schorsingsgrond
opkomt om de wederpartij en de rechter als zaakbehandelaar met een eenvoudige
akte (ter rolle), brief of digitaal bericht in kennis te stellen van het voortijdig
eindigen van de aan de procesadvocaat verstrekte last en van het, voor de
behandeling van de zaak relevante, gegeven dat een derde in de procedure
(feitelijk) als de nieuwe lastgever en als de werkelijk belanghebbende ‘partij’.
Het is – zoals het driemanschap terecht benadrukte –
in het algemeen belang van een goede rechtsbedeling en een behoorlijke
rechtspleging (naar het primaire doel van een effectief, efficiënt en eerlijk
proces) dat bij partijwisselingen door opvolging onder algemene titel en
partijcumulatie na staatverandering of overdracht onder bijzondere titel voor
alle betrokkenen meteen duidelijk is
wie als de werkelijke lastgever optreedt van de procesadvocaat bij wie de grond
voor schorsing is op-gekomen. Immers, de wederpartij kan hierop alsdan haar rechtspositie
bepalen en de rechter zal het geding kunnen beslissen aangaande van de
materiële rechtsbetrekking in geschil tussen de werkelijke rechthebbende
partijen en derden.
Uitgaande de, hiervóór uitgewerkte (par. 4),
mededelingsplicht van de advocaat van wie de last aan de zijde van de oorspronkelijke
partij in de instantie eindigde en die ‘in het belang van de wederpartij’ al
datgene moet doen wat de omstandigheden eisen (art. 7:422 lid 1 onder a en lid
3 BW), zal de procesadvocaat steeds gehouden zijn de gronden voor de schorsing
bij een akte of anderszins te melden. De wetgever had daarom dan ook de
schorsingsmogelijkheid van artikel 225 lid 2 Rv dienen te wijzigen in een wettelijke plicht van de procesadvocaat tot
melding van de persoon die het geding als werkelijke lastgever en als ‘partij’
voortzet. Leeft de procesadvocaat deze mededelingsplicht niet na, dan kan de
rechter bij zijn ambtshalve controle van het bestaan, de identiteit en de
procesbevoegdheid van oorspronkelijke partijen op grond van de stukken en uit
zichzelf mogelijke betrokkenheid van een derde aan de orde stellen en aan de
procesadvocaat van de partij bij wie het probleem opkomt, vragen naar zijn werkelijke
lastgever om op diens naam het geding voor te zetten.
Deze aanscherping van de wettelijke schorsingsregeling
strookt met de, hiervóór beschreven, ontwikkelingen in de
deformaliseringsjurisprudentie van de Hoge Raad waar de mogelijkheid is geopend
om rechtsopvolgers, rechtsverkrijgers en inmiddels zelfstandig rechtsbevoegden
als werkelijk belanghebbende derden in rechte te betrokken. Daarmee zal de
rechter recht spreken op grond van de werkelijke
rechtsbetrekking in geschil, dient de schorsingsregeling de (materiële)
waarheidsvinding als overheersend beginsel van procesrecht en behoudt zo het
burgerlijk procesrecht zijn dienende functie aan de verwezenlijking van het
materiële recht.
6. Slotbeschouwing: toekomstige partijperikelen verder oplossen vanuit het burgerlijk recht
In deze bijdrage werd onderzocht of en, zo ja, in hoeverre
volgens de regeling van schorsing en hervatting in het geding (art. 225 e.v.
Rv) en rechtspraak van de Hoge Raad over de kwesties van partijwisselingen en
partijcumulatie recht wordt gedaan tussen de werkelijke partijen bij een ‘rechtsbetrekking in geschil’. Nadere
studie van de bedoeling van de wetgever van 1838 en van de
deformaliseringsrechtspraak van de Hoge Raad heeft laten zien dat de ‘fictie’
van artikel 256 lid 1 oud (225 lid 2) Rv de praktijk heeft laten afdwalen van
de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever: het oplossen van de materieelrechtelijke
gevolgen voor de lastgeving aan de procesadvocaat (‘procureur’). Gaandeweg werd
in de jurisprudentie alleen gezocht naar oplossingen door een deformaliserende
toepassing van regels van het procesrecht, in plaats van op te lossen op grond
van artikel 7:422 lid 1 sub a (1855 oud) BW. Waar de Hoge Raad in 1994 begon aan
het uitbannen van de fictie van artikel 256 lid 1 oud (225 lid 2) Rv en in 2005
een begin leek te maken met het oplossen van de gevolgen van partijperikelen
naar de leest van de lastgeving (door de verschenen procesadvocaten toe te
schrijven aan derden als de werkelijke procespartijen), heeft de Hoge Raad nog geen
juiste oplossing voor dit weerbarstige leerstuk gevonden.
Om de voorgelegde ‘rechtsbetrekking in geschil’ te
kunnen vaststellen, zijn niet alleen de partijen én hun procesadvocaten
gehouden de rechter over de juiste identiteit en hoedanigheid van de in rechte
betrokken partijen volledig en naar waarheid voor te lichten. In het kader van
de controle van hun procesbevoegdheid en procesbekwaamheid mag de rechter ambtshalve
het (voort)bestaan van partijen en derden controleren en aan de orde stellen.
Deze bevoegdheid van de rechter om ambtshalve ter bescherming van derden in het
proces van partijen in te grijpen, toont een verder terugtredende
partijautonomie wat is gerechtvaardigd door het leidend beginsel van
waarheidsvinding en zo het algemeen belang dient van een goede rechtsbedeling.
Deze rechterlijke controle ziet niet alleen op
vaststelling van de procesbevoegdheid van partijen maar ook en vooral op
vaststelling van de procesvertegenwoordigingsbevoegdheid van de
procesadvocaten. Indien de hoedanigheid van een ‘oorspronkelijke partij’ als
materiële of formele procespartij verandert, kan daarmee in de cliënt-relatie
dan ook de rechtsbetrekking tussen de in rechte betrokken ‘partij’ als
lastgever en haar procesadvocaat als lasthebber wijzigen. De procesadvocaat die
doorprocedeert, is dan verplicht om de identiteit en hoedanigheid van zijn
lastgever, als formele procespartij of als een in rechte nog te betrekken
derde, aan de wederpartij en de rechter bekend te maken (zie art. 7:422 lid 1
en lid 3 BW en art. 21 Rv).
Het is niet meer van deze tijd
dat ter vrije bepaling van partijen en procesadvocaten staat met artikel 225 lid 2 Rv af te zien van
schorsing en hervatting van het geding. In deze bijdrage is daarom voorgesteld
in de schorsingsregeling van artikel 225 Rv onmiddellijke kennisgeving van de
schorsingsoorzaak imperatief voor te schrijven.
Naast deze kennisgevingsplicht
kan de ‘fictie’ van artikel 225 lid 2, tweede volzin, zich niet meer voordoen
en kan deze volzin worden geschrapt. De nieuwe afdeling over ‘partijen en derden’
in een modern wetboek voor burgerlijk procesrecht zal de partijwisselingen,
partijcumulaties en partijverwisselingen in een instantie of tussen de instanties
eenvoudig kunnen oplossen vanuit het burgerlijk recht met de regeling voor
lastgeving aan de procesadvocaat, zoals Van Boneval Faure in 1901 voorhield.
Hiermee lijkt een juiste koers voor nieuwe wetgeving gezet en hoeft de Hoge
Raad verder niet (meer) om te gaan, van de ene koersverandering in een andere…
Houdt (koers)vast op de aan de
procesadvocaat gegeven last!
* mr. M.E. Bruning is cassatieadvocaat te Den Haag en oud-medewerker van het Wetenschappelijk Bureau van de Hoge Raad.
[1] Zie R.
van Boneval Faure, Het Nederlandsche
Burgerlijk Procesrecht, derde deel, Leiden: Boekhandel
en Drukkerij, voorheen E.J. Brill 1901, p. 194.
en Drukkerij, voorheen E.J. Brill 1901, p. 194.
[2] Zie
m.n. R.H. de Bock, Tussen waarheid en
onzekerheid. Over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (diss.
Tilburg), Deventer: Kluwer 2011, p. 24 e.v. i.h.b. 41-82; G. de Groot,
‘Waarheidsvinding in het civiele (proces)recht’, in: M.A. Loth e.a., Waarheid en waarheidsvinding in het recht.
NJV Preadviezen 2012, Deventer:
Kluwer 2012, p. 45-154 i.h.b. 71 e.v.; W.D.H. Asser, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands
Burgerlijk Recht, Procesrecht. 3. Bewijs, Deventer: Kluwer 2013, nrs. 69,
71-85 en I. Giesen, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht.
Procesrecht 1. Beginselen van burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 77-89 en 97.
71-85 en I. Giesen, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht.
Procesrecht 1. Beginselen van burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 77-89 en 97.
[3] Zie
hierover o.m. De Bock 2011, p. 41-51 en 152-158; De Groot 2012, p. 48 e.v.
i.h.b. 53 e.v.
[4] Zie MvT,
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 15-16. Zie hierover nader
De Bock 2011,
p. 63-68; De Groot 2012, p. 67-71; Asser Procesrecht/Asser 3 2013/5 en 20-24; Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/61-69, 92-96 en 98-105.
p. 63-68; De Groot 2012, p. 67-71; Asser Procesrecht/Asser 3 2013/5 en 20-24; Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/61-69, 92-96 en 98-105.
[5] Zie in
deze zin hier m.n. De Bock 2011, p. 69-82 en Asser Procesrecht/Asser 3 2013/69,
74 en 75.
[6] Zie
voor de toepassing van dit rechtsbeginsel o.m. HR 10 april 2009, NJ 2010/471: ‘het algemene
maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten
dienste van een goede rechtsbedeling’.
[7] Parl.
Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 146-153, waarover De Bock 2011,
p. 52-56, De Groot 2012, p. 61-62 en Asser Procesrecht/Asser 3 2013/40-41. Zie
hier nader A. Soeteman, ‘Hercules aan het werk. Over de rol van
rechtsbeginselen in het recht’, in: M. Dolman e.a., Rechtsbeginselen, Nijmegen: Ars Aequi 1991, p. 28-40.
[8] Asser
Procesrecht/Giesen 1 2015/83-89.
[9] W.D.H.
Asser, A. Hammerstein en R.H. de Bock, Advies
van de expertgroep Modernisering Burgerlijk Bewijsrecht, april 2017 (www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/04/11/adviesrapport-modernisering-burgerlijk-bewijsrecht).
[10] Zie
nader MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 5-6; W.D.H.
Asser, H.A. Groen
& J.B.M. Vranken (m.m.v. I.N. Tzankova), Een nieuwe balans: tussenrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2003, p. 63-91, 148-150 en 265 (aanbevelingen 13-16); dezelfden, Uitgebalanceerd: eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2006, p. 45-60 (aanbevelingen a-c) en
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/80 met verdere verwijzingen.
& J.B.M. Vranken (m.m.v. I.N. Tzankova), Een nieuwe balans: tussenrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2003, p. 63-91, 148-150 en 265 (aanbevelingen 13-16); dezelfden, Uitgebalanceerd: eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2006, p. 45-60 (aanbevelingen a-c) en
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/80 met verdere verwijzingen.
[11] Partijautonomie
wordt vooropgesteld in art. 1:1 lid 1 BW. Zie over (grenzen aan) de autonomie
van
procespartijen in relatie tot de taken van de civiele rechter W.D.H. Asser in: De taakopvatting van de
rechter, Den Haag: Boom 2003, p. 27-37 en vooral par. 2.1. Zie over vorenbedoelde ‘uitholling’ van de
partijautonomie nader Asser, Groen & Vranken 2003, p. 63-91 en Asser, Groen & Vranken 2006, p. 45-60.
procespartijen in relatie tot de taken van de civiele rechter W.D.H. Asser in: De taakopvatting van de
rechter, Den Haag: Boom 2003, p. 27-37 en vooral par. 2.1. Zie over vorenbedoelde ‘uitholling’ van de
partijautonomie nader Asser, Groen & Vranken 2003, p. 63-91 en Asser, Groen & Vranken 2006, p. 45-60.
[12] Wet
van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en
digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), Wet van 13 juli 2016 tot
wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met
vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en
cassatie (Stb. 2016, 289) en Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering
procesrecht (Stb. 2016, 290), zoals gefaseerd ingevoerd bij KB 24 april 2017
(Stb. 2017, 174). Zie voor deze wetgeving verder Van Mierlo & Krzeminski, Par. Gesch. Rv (‘KEI’) 2016.
(Stb. 2017, 174). Zie voor deze wetgeving verder Van Mierlo & Krzeminski, Par. Gesch. Rv (‘KEI’) 2016.
[13] MvA,
Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 6, p. 37; J.B.M. Vranken, Mr. C. Asser’s Handleiding
tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Algemeen Deel **, Deventer: Kluwer 1995, p. 19;
Asser, Groen & Vranken 2003, p. 33-37, 45-46; Asser, Groen & Vranken 2006, p. 27-31;
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/5; Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/9-14.
tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Algemeen Deel **, Deventer: Kluwer 1995, p. 19;
Asser, Groen & Vranken 2003, p. 33-37, 45-46; Asser, Groen & Vranken 2006, p. 27-31;
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/5; Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/9-14.
[14] De
grondwet bevat niet een recht op civiele rechtspraak. Art. 17 (ius de non
evocando) biedt een garantie dat burgers niet tegen hun wil worden afgehouden
van een door de wet aangewezen rechter. Zie nader
T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik en J.H. Gerards, De toegang tot de rechter en een eerlijk proces in de Grondwet? Behoeft de Nederlandse Grondwet aanvulling met een recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces?, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2009, p. 9-16 en 23 e.v. en R.H. de Bock, ‘Grip op kwaliteit. Een model voor inhoudelijke kwaliteit van rechterlijke beslissingen’, in: Kwaliteit als keuze in rechtspraak, wetgeving en rechtswetenschap. NJV Preadviezen 2015, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 27-139.
T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik en J.H. Gerards, De toegang tot de rechter en een eerlijk proces in de Grondwet? Behoeft de Nederlandse Grondwet aanvulling met een recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces?, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2009, p. 9-16 en 23 e.v. en R.H. de Bock, ‘Grip op kwaliteit. Een model voor inhoudelijke kwaliteit van rechterlijke beslissingen’, in: Kwaliteit als keuze in rechtspraak, wetgeving en rechtswetenschap. NJV Preadviezen 2015, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 27-139.
[15] Sinds
de wet van 4 juli 1874 (Stb. 1874, 90) aangeduid als de wet op de rechterlijke
organisatie
(en het beleid der justitie).
(en het beleid der justitie).
[16] Art. 2
oud RO is bij voltooiing van de eerste fase van de herziening van de Wet RO per
1 januari 1994 vervallen bij wet van 16 december 1993, Stb. 650 vanwege de
doublure met art. 112 lid 1 Grw (MvT, TK 1991/1992, 22 495, nr. 3, p. 83-84).
[17] Zie
W.H. Heemskerk, Vorderingsrecht en
rechtsvordering: over actiënrecht en Boek 3 Titel 11 Ontwerp-B.W. (oratie
VU), 1974, p. 16 en A.R. Bloembergen, Ubi
iudicia deficiunt incipit bellum : het beroep op de rechter in onze volgroeide
rechtsstaat, Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 21-23.
[18]
MvT-RO, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 412.
[19]
MvT-RO, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 412 met verdere verwijzingen in de
relevante rechtspraak en literatuur.
[20] D.J.
Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken,
Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1971, nrs. 45-47.
[21] W.L.
Haardt, ‘Invloed van den overgang van iemands rechten en verplichtingen op zijn
hoedanigheid
als procespartij’, NJB 1943, p. 37 e.v. en p. 49 e.v.
als procespartij’, NJB 1943, p. 37 e.v. en p. 49 e.v.
[22] R.P.
Cleveringa in: ‘Formele partijen’, RMThemis
1939, p. 381-398 en RMThemis 1940, p.
3-45; Spookpartijen, (rede)
Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd.
letterkunde, nieuwe reeks, deel 30/3, Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche
Uitgevers, p. 65-105 en in zijn bewerking van Mr. W. van Rossem’s Verklaring van het Nederlandsch Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, deel 1, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1972, p.
831-832, welk handboek van W. van Rossem Bz., Het Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door
Cleveringa samen met W.M.E. van Rossem voor het eerst was bewerkt in 1934 (zie
a.w. derde druk, Arnhem: Gouda Quint 1934, p. 401 aan slot).
[23] Th.B.
ten Kate, Het request-civiel, (diss.
Leiden), Groningen: J.B. Wolters 1962, p. 110-140.
[24] Zie
over toepassingen van deze rechtsvindingsmethode M.E. Bruning, ‘Over redelijke
wetstoepassing en hanteerbaarheid van het Nederlands privaatrecht.
Mogelijkheden en grenzen in de rechtsvormende rechtspraak op grond van de
billijkheid’, in: R. de Graaff e.a., Rechtsvorming
door de Hoge Raad, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2016, p. 75-107.
[25] Ten
Kate 1962, p. 130 e.v. i.h.b. 134-136 verwijzend naar Van Rossem-Cleveringa I
(1934), p. 515.
[26] Zie in
deze zin ook D.J. Veegens onder HR 8 juni 1973, NJ 1974/76.
[27] Zie de
toelichting van de toenmalige minister van Justitie Donker tijdens de
parlementaire beraadslagingen over het NBW in: C.J. van Zeben e.a., Parlementaire geschiedenis van het nieuwe
Burgerlijk Wetboek. Algemeen deel. Voorgeschiedenis en algemene inleiding,
Deventer-Antwerpen: N.V. Uitgevers-Maatschappij Ae.E. Kluwer 1961, p. 88, derde
alinea.
[28] G.J.
Scholten onder HR 1 november 1974, NJ
1975/474. Zie over anti-formalisme W.L. Haardt, ‘Informeel privaatrecht’, in Van Opstall-bundel (opstellen aangeboden
aan Prof. Mr. S. N. van Opstall), Deventer: Kluwer 1972, p. 69-75 i.h.b. 71 en
74; Th.B. ten Kate, ‘Procesregels naar de kern genomen’, in: W.H. Heemskerk
e.a. (red.), Een goede procesorde. Bundel opstellen opgedragen aan Mr W.L.
Haardt, Deventer: Kluwer 1983, p. 71-82. Zie over de
‘rechtsverschaffingsfunctie’ van het procesrecht Asser, Groen & Vranken
2003, p. 33-43; Asser, Groen & Vranken 2006, p. 27 e.v.; Asser
Procesrecht/Giesen 1 2015/10 e.v. Zie over de methoden van rechtsvorming
volgens de deformaliseringsrechtspraak van de Hoge Raad uitvoerig Bruning 2016,
par. 5.
[29] M.V.
Polak, ‘Supranationaal en nationaal burgerlijk procesrecht: fricties en
ficties’, TCR 2003, p. 97-103.
[30] Zie
over de ruimte voor rechtsvorming door de civiele rechter onder artt. 12 en 13
Wet AB nader Bruning 2016, par. 3-6.
[31] Zie
voor het begrip ‘wisseling van procespartij’, ‘partijwisseling’ o.m. Van
Rossem-Cleveringa 1 (1934), p. 515; Ten Kate 1962, p. 134; P.A. Stein,
‘Rechtsopvolging tijdens het geding’, Non
sine causa. Bundel opgedragen aan P. Scholten, Zwolle: W.E.J. Tjeenk
Willink 1979, p. 425–438; de A-G Asser in zijn conclusie vóór HR 1 februari
1991, NJ 1991/322; A-G Wesseling-van
Gent in conclusies sinds HR 6 december 2002, NJ 2004/162; A.S. Rueb, ‘Repelsteeltje, ofwel: de partijwisseling
tijdens de procedure’, in: R.J.C. Flach e.a., Amice, Rutgers-bundel: opstellen aangeboden aan Prof. Mr. G.R. Rutgers,
ter gelegenheid van zijn afscheid van de Rijksuniversiteit Groningen,
Deventer: Kluwer 2005, p. 277-279; M. den Besten, ‘Partijwisseling, schorsing
en hervatting tijdens het geding’, WPNR
2007/6700, p. 189-194; F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening
van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht. 4. Hoger beroep,
Deventer: Kluwer 2012, nrs. 50-59; B. Winters, TCR 2014/4, p. 122; P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke Rechtsvordering (2016), aant. 5 bij art. 143.
Het begrip ‘partijwisseling’ lijkt vanaf
1900 te zijn ontleend aan de Duitse dogmatiek, waarin op grond van het
‘Parteibegriff’ de ‘materiële’ en ‘formele’ procespartijen worden onderscheiden
en leemten in het wettenrecht voor de complicaties bij ‘Parteiwechsel’ in een
procedure zijn opgelost. Zie m.n. H.O. de Boor, ‘Zur Lehre vom Parteiwechsel
und vom Parteibegriff’, in Festschrift
der Leipziger Juristenfakultät für
Dr. Heinrich Siber, Band II, Leipzig: Theordor Weicher 1943, p. 38-183 i.h.b. 71 e.v.; H. Wagemeyer,
Der gestezliche Parteiwechsel des § 265 ZPO, diss. Mainz 1953; W. Franz, Der Gewillkürte Parteiwechsel und seine auswirkungen, diss. Frankfurt 1968; E. Festl, Die übernahme von prozessergebnissen bei klageänderung und parteiwechsel, diss. Regensburg 1969; W. Bischofberger, Parteiwechsel im Zivilprozess unter besonderer Berücksichtigung des deutschen und des zürcherischen Zivilprozessrechts, diss. Zürich 1973; G. Baumgärtel, ‘Die Kriterien zur Abgrenzung von Parteiberichtigung und Parteiwechsel’, in Festschrift für Ludwig Schnorr von Carolsfeld, Köln: Carl Heymann 1973, p. 19-33; W. Henckel, ‘Enziehungsermächtigung und inkassozession’, in Festschrift für Karl Larenz, München: C.H. Beck 1973, p. 643-660 en H. Roth,
‘Gewillkürter Parteiwechsel und Bindung an Processlagen’, NJW 1988, p. 2977-2984; L. Rosenberg,
K.H. Schwab en P. Gottwald, Zivilprozessrecht, München: C.H. Beck 1993, p. 200-243 en P. Hartmann, ‘Parteien’, in: A. Baumbach e.a., Beck’sche Kurz Kommentare Zivilprozessordnung, Band 1, München:
C.H. Beck 2000, p. 146-230.
Dr. Heinrich Siber, Band II, Leipzig: Theordor Weicher 1943, p. 38-183 i.h.b. 71 e.v.; H. Wagemeyer,
Der gestezliche Parteiwechsel des § 265 ZPO, diss. Mainz 1953; W. Franz, Der Gewillkürte Parteiwechsel und seine auswirkungen, diss. Frankfurt 1968; E. Festl, Die übernahme von prozessergebnissen bei klageänderung und parteiwechsel, diss. Regensburg 1969; W. Bischofberger, Parteiwechsel im Zivilprozess unter besonderer Berücksichtigung des deutschen und des zürcherischen Zivilprozessrechts, diss. Zürich 1973; G. Baumgärtel, ‘Die Kriterien zur Abgrenzung von Parteiberichtigung und Parteiwechsel’, in Festschrift für Ludwig Schnorr von Carolsfeld, Köln: Carl Heymann 1973, p. 19-33; W. Henckel, ‘Enziehungsermächtigung und inkassozession’, in Festschrift für Karl Larenz, München: C.H. Beck 1973, p. 643-660 en H. Roth,
‘Gewillkürter Parteiwechsel und Bindung an Processlagen’, NJW 1988, p. 2977-2984; L. Rosenberg,
K.H. Schwab en P. Gottwald, Zivilprozessrecht, München: C.H. Beck 1993, p. 200-243 en P. Hartmann, ‘Parteien’, in: A. Baumbach e.a., Beck’sche Kurz Kommentare Zivilprozessordnung, Band 1, München:
C.H. Beck 2000, p. 146-230.
Zie voor het begrip ‘Parteiwechsel’ ook
de rechtspraak o.m. BGH 7 juli 1993, JurionRS
1993/14907; BGH 28 juni 1994, JurionRS
1994/19083 en BGH 30 september 2015, JURION
2015/325538.
[32] Zie
hiervóór in en bij voetnoot 25.
[33] HR 21
oktober 1983, NJ 1984/254.
[34] HR 26
februari 2010, NJ 2011/474.
[35]
Handelingen I 2001-2002, p. 10-525 waar de toenmalige MvJ de behandeling van de
gevolgen voor
de positie van de gedaagde in het geding in reconventie met zoveel woorden doorschoof naar de ‘Veegwet’.
de positie van de gedaagde in het geding in reconventie met zoveel woorden doorschoof naar de ‘Veegwet’.
[36] Zie
hier o.m. Asser/Vranken Algemeen deel** 1995/7 en 8 n.a.v. het bekritiseerde
Varkenspest-arrest
(HR 24 februari 1984, NJ 1984/415; Bardoel/Swinkels) in welke zaak de verzekeringsmaatschappij onzichtbaar op de achtergrond als ‘feitelijke procespartij’ in rechte optrad en namens de verzekerde (Swinkels),
maar zonder te verifiëren, in rechte heeft laten betogen dat de verzekerde geen weet had van de ziekte van
zijn varkens terwijl hij ten tijde van de besmetting daarvan op de hoogte was.
(HR 24 februari 1984, NJ 1984/415; Bardoel/Swinkels) in welke zaak de verzekeringsmaatschappij onzichtbaar op de achtergrond als ‘feitelijke procespartij’ in rechte optrad en namens de verzekerde (Swinkels),
maar zonder te verifiëren, in rechte heeft laten betogen dat de verzekerde geen weet had van de ziekte van
zijn varkens terwijl hij ten tijde van de besmetting daarvan op de hoogte was.
[37] Zie HR
5 februari 1971, NJ 1971/209 en
HR 6 december 2002, NJ 2004/162.
[38] Zie HR
21 april 1993, NJ 1993/573 (curatele)
en HR 7 maart 2014, NJ 2015/69
(meerderjarigenbewind).
[39] Zie
o.m. HR 29 juni 2012, NJ 2012/424
(Yukos). Zie voor de verdeling van de beschikkingsbevoegdheid tussen de
gefailleerde schuldenaar en de curator nader B. Wessels, ‘Beschikken door de
failliet en betalen aan de failliet’, VrA
2008/3, p. 5-32.
[40] HR 5
juni 1953, NJ 1953/628 terugkomend
van HR 23 juli 1946, NJ 1946/730.
[41] Zie
hierover nader D.J. Veegens onder HR 30 september 1967, NJ 1968/36.
[42] Vgl.
HR 20 maart 1896, W. 6784 en HR 8
januari 1982, NJ 1982/136.
[43] E. van
Geuns en M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke
Rechtsvordering (2012), aant. 1 bij art 341 en E. Korthals Altes & H.A.
Groen, Mr. C. Assers Handleiding tot de
beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht. 7. Cassatie in
burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 96 met verdere gegevens.
[44] Zie
o.m. HR 17 februari 1939, NJ
1939/110; HR 14 maart 1973, NJ
1973/481 en HR 28 juni 1989,
NJ 1990/285.
NJ 1990/285.
[45] Zie
o.m. HR 8 januari 1982, NJ 1983/777.
[46] Zie
o.m. HR 14 november 1969, NJ
1970/362.
[47] Zie
o.m. HR 19 maart 2004, NJ 2004/619 en
HR 6 november 2009, NJ 2010/580.
[48] Zie
hierover nader J. de Boer, Mr. C. Assers Handleiding
tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen- en
familierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2010, nr. 21 en P. Vlaardingerbroek,
GS Personen- en familierecht (2015), aant. 2, 3 en 8 bij art. 1:2 met verdere gegevens.
GS Personen- en familierecht (2015), aant. 2, 3 en 8 bij art. 1:2 met verdere gegevens.
[49] Zie o.m.
HR 14 november 1969, NJ 1970/362 en
HR 9 december 1994, NJ 1995/225.
[50] Zie
o.m. HR 25 augustus 1931, NJ
1931/1431; HR 23 juli 1946, NJ
1946/730; HR 5 juni 1953,
NJ 1953/628; HR 14 maart 1973, NJ 1973/481 en HR 19 maart 2004, NJ 2004/619.
NJ 1953/628; HR 14 maart 1973, NJ 1973/481 en HR 19 maart 2004, NJ 2004/619.
[51] Zie
o.m. Cleveringa 1939, p. 385-386 en Cleveringa 1967, nrs. 5-10.
[52] Sinds
HR 8 februari 1980, NJ 1980/316.
[53] Zie
C.R.C. Wijckerheld Bisdom, ‘Gebrekkige dagvaardingen, in verband met de
hanteerbaarheid van het procesrecht’, in H. Drion e.a., De hanteerbaarheid van het recht. Bundel opstellen opgedragen aan Mr
L.D. Pels Rijcken, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1981, p. 85-100 i.h.b.
91-93 en B.C. Punt, ‘Enkele aspecten van de bevoegdheid om als partij op te
treden in het burgerlijk geding’, in: W.H. Heemskerk e.a. (red.), Een goede procesorde. Bundel opstellen opgedragen aan Mr W.L.
Haardt, Deventer: Kluwer 1983, p. 97-112 (103 e.v).
[54] Zie
voor oproeping bij onwetende dagvaarding van overledene HR 19 maart 2004, NJ 2004/619.
[55] Zie
Ten Kate 1983, p. 71-82 en A.P. Funke, ‘Deformaliserinptendensen in het
burgerlijk procesrecht’,
in: W.H. Heemskerk e.a. (red.), Een goede procesorde. Bundel opstellen opgedragen aan Mr W.L. Haardt, Deventer: Kluwer 1983, p. 59-70.
in: W.H. Heemskerk e.a. (red.), Een goede procesorde. Bundel opstellen opgedragen aan Mr W.L. Haardt, Deventer: Kluwer 1983, p. 59-70.
[56] Zie
ook de toelichting bij art. 12a oud (118) Rv ingevoerd in 1992 (Parl. Gesch.
Wijziging WvBRv, p. 20).
[57] HR 7
juni 1991, NJ 1992/392; HR 25
september 1992, NJ 1992/767 en HR 19
maart 2004, NJ 2004/619.
[58] Haardt
1943, p. 37 e.v. en 49 e.v. zoals herhaald onder HR 13 november 1987, NJ 1988/941 onder nr. 2.
[59] Zie
hierover nader Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/34-36, 39, 55-66 i.h.b. 64
en 428. Zie over art. 1:1 en 1:2 BW verder hiervoor de vindplaatsen in voetnoot
48.
[60] T-M,
Parl. Gesch. Boek 3, p. 915; A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht (2016), aant. 2 t/m 7 bij art. 3:304.
[61]
Ontleend aan P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, ‘Omgaan met fouten’, TCR 2001, p. 66-69.
[62] Vaste
rechtspraak: zie o.m. HR 25 augustus 1931, NJ
1931/1431. Zie verder hiervóór voetnoot50.
[63] HR 10
september 2004, NJ 2005/223.
[64] HR 11
maart 2005, NJ 2005/224.
[65] HR 11
september 2009, NJ 2010/415.
[66] De
mogelijkheid tot wijziging van de partijaanduiding zodat een ander wordt geacht
vanaf de aanvang van de procedure partij te zijn geweest, was reeds aanvaard in
HR 1 februari 1991, NJ 1991/332.
[67] Zie
o.m. B. Winters, TCR 2014/4, p. 122;
G.C.C. Lewin onder JBPr 2014/7; P.M.
Storm, Ondernemingsrecht 2014/91.
[68] Zie
hierover nader Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/34-36, 39, 55-66 i.h.b. 64
en 428. Zie over art. 1:1 en 1:2 BW verder hiervoor de vindplaatsen in voetnoot
48.
[69] G.C.C.
Lewin, JBPr 2014/7 onder nr. 6 en
P.M. Storm, Ondernemingsrecht 2014/91
vragen zich terecht af wanneer de wederpartij onredelijk in haar (materiële)
belangen zou kunnen worden geschaad, waardoor de regel een ‘eufemisme’ lijkt.
[70] Zie in
dezelfde zin G.C.C. Lewin, JPBr
2014/7 onder nr. 5 laatste alinea.
[71] Zie in
dezelfde zin onder art. 226 en 228 Rv bijv. HR 5 juli 2016, NJ 2016/359 (verstekzaak; schorsing en
hervatting na verlies van aantekening door cassatieadvocaat).
[72] Van
Boneval Faure III (1901), p. 194.
[73] Van
Boneval Faure III (1901), p. 192-193.
[74] Zie
Van Boneval Faure III (1901), p. 194 met verdere verwijzing naar de oudere
werken van Merula en Hugo de Groot.
[75] Van Boneval
Faure III (1901), p. 192.
[76] Van
Boneval Faure III (1901), p. 195.
[77] Van
Boneval Faure III (1901), p. 210.
[78] Van
Boneval Faure III (1901), p. 195-1999 i.h.b. 196.
[79] Zie
ook R-J Pothier, Traité de la procédure
civile. Oeuvres complètes de Pothier. Tome 24, Paris: Thomine et Fortic 1821, p. 139: ‘elle
ná plus legitimam standi in judicio
personam (…) c’est pourqoui son procureur, qui sait son changement d’état,
ne peut plus faire aucune procédure pour elle, et l’autre procureur n’en peut
plus faire contre elle, dès qu’on lui a signifié son changement d’état.’
[80] Zie
ook P. Scholten onder HR 17 februari 1939, NJ
1939/1010 volgens wie de volmacht duurde zolang de lasthebber niet bekend is of
moest zijn met de door van de lastgever. Zie hierover de A-G Ten Kate vóór
HR 14 maart 1973, NJ 1973/481.
HR 14 maart 1973, NJ 1973/481.
[81]
J.M.H.P. van Neer-van den Broek, GS
Bijzondere overeenkomsten (1996), aant. 4 bij art. 7:422 BW.
[82] HR 27
mei 2005, NJ 2006/598 en HR 6 november 2009, NJ 2010/580.
[83] A.
Knigge & M. Zilinsky, GS Burgerlijke
Rechtsvordering (2013), aant.2 bij art. 63: ‘De bepaling legt op de
advocaat ten dien aanzien een inspanningsverbintenis (…)dat de advocaat of
deurwaarder bevordert dat het exploot degene voor wie het is bestemd, tijdig
bereikt.’
[84] Zie
over het begrip ‘non-existentie’ in het privaatrecht nader K.A.M. van Vught,
‘De non-existente rechtshandeling. Ceci
n’est pas une pipe?’, WPNR 2017/7168,
p. 828-838 met verdere verwijzingen.
[85] MvT,
kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 138 en 139. Deze regeling sloot
aan bij de bedoeling van de wetgever bij het tot 2002 geldende procesrecht
(MvT, kamerstukken II 1983-1984, 18 484, nr. 3, p. 9).
[87] Zie
over de demarcatieleer volgens de rechtspraak van de Hoge Raad nader Bruning
2016, par. 3-6 met verdere gegevens.
[88] Zie
over de gevolgen van niet-naleving van de waarheidsplicht nader C.J.-A. Seinen,
‘De gevolgtrekking die hij geraden acht. Sancties op schending van de
waarheidsplicht’, TCR 2014/3, p. 84-95. Zie over het spanningsveld met de
gedragsregels voor de advocatuur nader o.m. H.M. ten Haaft, ‘Knelpunten nieuw
procesrecht’, TCR 2002, p. 62-67 met
verdere gegevens.
[89] Zie
o.m. Hof van Discipline 22 juni 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3643 rov. 5.3.2.
[90] Zie
nader P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS
Burgerlijke Rechtsvordering (2015), aant. 4 bij art. 226.
[91] Zie
over de lastgeving en vertegenwoordigingsbevoegdheid van de procesadvocaat
nader H.M. Wattendorff, ‘Schikken; de advocaat als vertegenwoordiger van zijn
cliënt’, ArbeidsRecht 1997/56; F.E.
Vermeulen, ‘Vertegenwoordigingsperikelen in de civiele procedure’, MvV 2005/9, p. 166-177; D.H.J. Rijkers, JBPr 2013/903 en P. Memelink, ‘Stuiting
van de verjaring en de volmacht van de advocaat’, MvV 2013/2, p. 52-59 allen met verdere gegevens.
[92] Het
belangvereiste geldt voor alle middelen tot rechtsverwezenlijking:
rechtsmiddelen, verweermiddelen, bewijsmiddelen, dwang- en executiemiddelen.
Zie in deze zin T-M, Parl. Gesch. Boek 3, p. 915.
[93] Zie
hiervoor de vindplaatsen in voetnoten 48 en 59.
[94] Zie
o.m. A.I.M. van Mierlo, T&C Rv
2016, aant. 4 sub b bij art. 45.
[95] Zie in
dit verband o.m. HR 5 maart 1971, NJ
1971/260; HR 20 juli 1987, NJ
1988/279; HR 16 juni 2006, NJ
2006/341 en HR 7 maart 2014, NJ
2015/69. Zie nader W.D.H. Asser, GS
Burgerlijke Rechtsvordering (1997), aant. 4 bij art. 1, p. I-10b en A.
Knigge en M. Zilinsky, GS Burgerlijke
Rechtsvordering (2015),
aant. 11 bij art. 45 met verdere gegevens.
aant. 11 bij art. 45 met verdere gegevens.
[96] Zie
hierover nader hiervoor in par. 2.
[97] MvT,
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht Van Mierlo/Bart, p. 15-16. Zie ook Asser, Groen
& Vranken 2003, p. 266 (par. 13.5).
[98] Asser,
Groen & Vranken 2006, p. 59 par. 5.11 onder b.
[99]
Voortbouwend op Asser, Groen & Vranken 2003, p. 266 aanbeveling 16 sub iii
(par. 13.5).
[100] Asser,
Groen & Vranken 2006, p. 51-52.
[101] Asser,
Groen & Vranken 2003, p. 266 (aanbeveling 16 sub iii); Asser, Groen &
Vranken 2006, par. 5.5 en 5.11
(aanbeveling b).
[102] Asser
Procesrecht/Asser 3 2013/80 merkt terecht op dat ook bij de ‘eigen’
verantwoordelijkheid van
rechter en procesdeelnemers zij ‘gezamenlijk’ de verantwoordelijkheid dragen van de voortgang van het proces (art. 20 Rv).
rechter en procesdeelnemers zij ‘gezamenlijk’ de verantwoordelijkheid dragen van de voortgang van het proces (art. 20 Rv).
[103]
Brief 5 februari 2007, kamerstukken II 2006-2007, 30 951, nr. 1, p. 13 onder
nrs. 28-35 i.h.b. nrs. 34 en 35.
[104] Brief
van 5 februari 2007, kamerstukken II 2006-2007, 30 951, nr. 1, p. 13 onder nr.
35.
[105] Asser,
Groen & Vranken 2006, par. 8.3.4 en 8.3.5 aanbeveling sub b.
[106] Zie
hiervoor de vindplaatsen in voetnoot 12.
[107] Van
Mierlo & Krzeminski, Par. Gesch. Rv (‘KEI’) 2016, p. 515 e.v.
[108] Van
Mierlo & Krzeminski, Par. Gesch. Rv (‘KEI’) 2016, p. 516 (nr. I.121.3 bij
art. 225) en 518 (nr. I.123.3 bij art. 228).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten