vrijdag 1 juni 2012

Verbetering van de cassatiepraktijk: taken voor Hoge Raad en NOvA

gepubliceerd in NJB 2010, p. 1593-1595

Verbetering van de cassatiepraktijk: taken voor Hoge Raad en NOvA

Na ruim honderd tachtig jaar is het nu weer zover. Nut, noodzaak en reikwijdte van de toetsing in cassatie door de Hoge Raad van de kwaliteit en juridische houdbaarheid van de lagere rechtspraak staat met de openbaarmaking sinds 1 juni jl. van het concept-wetsvoorstel “Versterking cassatierechtspraak” (www.internetconsultatie.nl) beslissend op de agenda van het politieke besluitvormingsproces in de komende kabinetsperiode.

Het conceptwetsvoorstel introduceert een wettelijke grondslag voor het uitselecteren van zaken waarin het cassatiemiddel ‘klaarblijkelijk’ niet tot cassatie zal kunnen leiden dan wel het onderliggende belang ‘te gering’ wordt bevonden om een cassatieprocedure te kunnen rechtvaardigen. Daarmee bouwt het conceptwetsvoorstel voort op het sinds februari 2008 bekende rapport van de commissie-Hammerstein over de normstellende rol Hoge Raad onder de gelijknamige titel “Versterking van de cassatierechtspraak”, waarin voor de sectoren civiel, fiscaal en straf is voorgesteld om binnen de organisatie van het rechtscollege een ‘selectiekamer’ te institutionaliseren dat de ingekomen zaken inhoudelijk zal uitselecteren; voor cassatierechtspraak ongeschikte zaken zullen worden gescheiden van die waar “juridisch richtinggevende uitspraken kunnen worden gedaan” en een “ingrijpen uit een oogpunt van aanvaardbaarheid en kwaliteit van de uitkomst” noodzakelijk is wegens “het significant nadeel” dat de aanlegger “door een fout in de bestreden uitspraak lijdt”.

De gedachte van zo’n selectiekamer is niet nieuw. Waar in 1827 de wetgever van de instelling van een “chambre des requêtes” heeft afgezien, de commissie-Gratama in 1920 en ook de wetgever in 1988 (naast de drieformatie-afdoening en verkorte motivering ex artikel 81 (101a oud) RO) geen winst zagen in het inbouwen van zo’n “voorinstantie”, acht de demissionair minister van Justitie Hirsch Ballin met de commissie-Hammerstein de tijd nu rijp om de Hoge Raad de wettelijke bevoegdheid te geven tot een vroegtijdige schifting tussen de ‘kansloze’ niet-cassabele zaken en de zaken met rechtsvragen en rechtsbeschermingsproblemen. Door het bij deze “ingangstoets” aan te leggen strikte selectiecriterium zullen volgens de commissie aan cassatiemiddelen in de inleidende stukken hogere eisen worden gesteld omdat de aanlegger zal moeten duidelijk maken “dat en waarom in de desbetreffende zaak een door de Hoge Raad te beantwoorden rechtsvraag aan de orde is en/of dat significant nadeel is geleden en waarin dit nadeel bestaat”. Op deze wijze kan de Hoge Raad toekomen aan een adequate taakvervulling in het zicht van rechtsbescherming, rechtseenheid en rechtsontwikkeling en zal ‘selectie aan de poort’ bijdragen aan een bij wet gelegitimeerde ontwikkeling “naar een meer op rechtsvorming en noodzakelijke rechtsbescherming geconcentreerde” cassatierechtspraak, waarin hij als cassatierechter tot zijn kerntaak houdt om “de kwaliteit van de onder hem ressorterende rechtspraak (…) te bewaken en te bevorderen”.

De doelstelling tot versterking van de cassatierechtspraak voor een tijdige en adequate rechtspleging binnen de drie sectoren kan ook nu weer niet op veel bezwaren stuiten. Enerzijds dringen de, mede in artikel 6 EVRM neergelegde, fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging daarop aan. Anderzijds wordt dit door Europese beginselen van een effectieve en efficiënte rechtspraak voorgeschreven. De voorgestelde regeling voor ‘selectie aan de poort’ zal op fundamenteel en inhoudelijk verzet kunnen stuiten. De vraag is of verdere weerstand tegen de introductie van een selectiemechanisme nog wel aan de orde kan (en moet) zijn. Allereerst lijkt de vraag ‘of’ een gepasseerd station. Dat een vorm van selectiestelsel in cassatie zal komen, staat al sinds 1991 op de agenda van algemeen wetgevingsbeleid van Justitie (Zicht op wetgeving; Recht in beweging). Dat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad ten opzichte van die van lagere rechters moet worden verduidelijkt, wordt sinds 2002 onderschreven door het WRR-rapport De toekomst van de nationale rechtsstaat. Dat dit kan worden gerealiseerd met een ‘selectie aan de poort’, heeft het driemanschap nader toegelicht in hun rapport Uitgebalanceerd. Het advies van de commissie-Hammerstein ligt in het verlengde daarvan en heeft nu zijn weerslag verkregen in de regeling van het voorontwerp. De jaarcijfers van de Hoge Raad laten ook duidelijk zien dat de huidige wettelijke afdoeningsvarianten het maar stijgend zaaksaanbod niet meer alleen zullen kunnen wegwerken. Het zal om al deze redenen dan ook nu niet meer (kunnen) gaan om een beantwoording van de vraag óf maar op welke gronden de ‘selectie aan de poort’ zal moeten plaatsvinden.

De nu in artikel 80a lid 1 voorgestelde selectiecriteria zien alleen op zaken waarin het middel niet tot cassatie kan leiden en het beroep nu met artikel 81 RO wordt verworpen: “omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden of van te gering belang zijn”.    Niet-ontvankelijkverklaring van beroepen waar het middel inhoudelijke behandeling in cassatie niet rechtvaardigt, is een toepassing van het algemeen belangvereiste ex artikel 3:303 BW: de aanlegger ontbeert voldoende belang om een procedure bij de Hoge Raad te rechtvaardigen. Met deze nieuw geformuleerde gronden lijkt te worden tegemoet gekomen aan de stevige kritiek op de negatief geformuleerde eis van ‘significant nadeel’, wat aan de toekomstige selectieprocedure bij het EHRM is ontleend. Niet te verwachten is dat deze kritiek zal verstommen. Waar de discussie ging over de vraag in welke zaken ‘significant’ nadeel zou kunnen zijn geleden dat inhoudelijke behandeling rechtvaardigt, zal dezelfde discussie bij de nieuwe grond “te gering belang” kunnen worden voortgezet. Ook de grond “klaarblijkelijk niet tot cassatie” geeft aanleiding tot nieuwe discussie(s). Volgens de toelichting gaat het o.m. hier om toepassingen van het belangvereiste bij niet-bestreden oordelen die de uitspraak  zelfstandig kunnen dragen. Dat deze grond alleen in die gevallen inhoudelijke behandeling van het middel niet kan rechtvaardigen, kan echter niet de bedoeling zijn. Daarnaast lijkt met de formulering “klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden” tot uitdrukking te zijn gebracht dat bij de selectie van zaken middelen marginaal worden getoetst, waardoor de gevreesde beleidsruimte zou kunnen bestaan beroepen niet-ontvankelijk te verklaren waarbij gegronde klachten uit “oogpunt van aanvaardbaarheid en kwaliteit van de uitkomst” tot cassatie zouden moeten leiden. Dit kan gezien de kerntaken van de Hoge Raad niet met de selectiecriteria zijn bedoeld. Voor betere voorspelbaarheid van de ‘selectie aan de poort’ zouden met de nu bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad over toepassingen van het algemeen belangvereiste als bedoeld in artikel 3:303 de huidige gronden voor niet-ontvankelijkverklaring kunnen worden samengevoegd tot de volgende alles dekkende bepaling : “De Hoge Raad kan (…) het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaren, wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat zij onmiskenbaar niet tot cassatie kunnen leiden, de aanlegger een rechtens te beschermen belang ontbeert dan wel hem niet een in rechte te respecteren belang toekomt”. Immers, bij de beroepen tegen uitspraken waarin evident (“onmiskenbaar”) is dat de bestreden oordelen niet getuigen van een onjuiste opvatting over een toepassing van (supra)nationaal recht, zal het in cassatie aankomen op de toetsing van begrijpelijkheid (aanvaardbaarheid en controleerbaarheid) van de gegeven motivering in de beslissing; deze zaken zullen zich op grond van een middel en een inhoudelijk antwoord eenvoudig met de gedingstukken vooraf laten uitselecteren. De hier voorgestelde wettekst zou daarbij in die zaken de Hoge Raad beslissingsruimte geven om naar de omstandigheden van concrete gevallen de aanlegger het rechtsmiddel te ontzeggen wegens het ontbreken van (voldoende) materieel of procedureel belang dat bij motiveringsgebreken ingrijpen van de Hoge Raad in cassatie te rechtvaardigen. De zaken met klachten tegen uitspraken die zijn gegrond op evident (“onmiskenbaar”) onjuiste rechtsopvattingen, kunnen dan ook meteen worden uitgeselecteerd en in een versneld behandelingstraject worden afgedaan.

Nu door de ‘selectie aan de poort’ de cassatieadvocaat als (op)steller van het middel moet onderbouwen welk significant nadeel een partij door de uitkomst of door een fout in de bestreden uitspraak zal lijden dat ingrijpen van de Hoge Raad noodzakelijk maakt, zullen hogere kwaliteitseisen aan cassatieadvocaten worden gesteld. Voortbouwend op aanbevelingen van de gemengde commissie-Neleman en -Fleers stelt de minister voor in een nieuw artikel 9j Advocatenwet aan de NOvA op te dragen om bij verordening voor een landelijke cassatiebalie nadere kwaliteitseisen te stellen aan de vakbekwaamheid van civiele advocaten om, na daartoe afgelegde beroepsexamens, ook als “advocaat bij de Hoge Raad” (onvoorwaardelijk) te kunnen worden ingeschreven op het tableau. Opvallend is dat het voorontwerp alleen een overgangsrechtelijke regeling bevat voor de lopende zaken die een jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging bij de Hoge Raad aanhangig zijn en door leden van de Haagse balie op eigen naam worden gevoerd, en het verdere regeling van het overgangsrechtelijk regiem bij verordening aan de NOvA heeft overgelaten terwijl door de commissie-Neleman en –Fleers concrete voorstellen voor een wettelijke regeling waren gedaan. Gingen deze voorstellen nog uit van een situatie waar bij afwezigheid van een selectiemechanisme het aantal “vlieguren” van civiele cassatieadvocaten mede werd bepaald door een inhoudelijke behandeling van zaken bij de Hoge Raad waaronder die waarin een beroep met artikel 81 RO wordt verworpen; daarvan zal bij de invoering van een selectiestelsel niet meer kunnen worden uitgegaan. Dat de door deze commissies gestelde voorwaarden aan een aantal “vlieguren” per jaar als zodanig zullen kunnen worden volgehouden, is onder de nieuwe situatie overigens niet zonder meer vanzelfsprekend: door de selectie aan de poort zullen, anders dan toen nog het geval was, minder cassatiezaken inhoudelijk bij de Hoge Raad in behandeling worden genomen. Moeten nu voor een aanvaardbaar overgangsrechtelijk regiem andere voorwaarden worden gesteld? Kunnen deze minimumeisen nog wel worden gesteld aan gespecialiseerde cassatieadvocaten, die per jaar minder inhoudelijke zaken in cassatie kunnen aanbrengen maar die wel complexe rechtsvragen aan de orde stellen waardoor in deze zaken doorgaans juridisch richtinggevende uitspraken worden gedaan (zoals in het intellectuele en industriële eigendom, enquête- en jaarrekeningenrecht)? Kunnen deze minimumeisen wel worden gesteld aan een beperkte groep cassatieadvocaten die na daartoe afgelegd examen als lid van de landelijke cassatiebalie bij uitsluiting bevoegd zijn om als advocaat bij de Hoge Raad op te treden, van wie niet iedereen zoals bij grote advocatenkantoren een vaste toestroom van meer potentieel cassabele cassatiezaken zal (kunnen) hebben en dan niet aan het vereiste aantal “vlieguren” kunnen komen? Hoe zit het met kantoren waarvan de veelheid van zulke zaken samenhangt met en voortvloeit uit een vaste dienstverlening voor één grote cliënt (zoals de Staat en lagere overheden)? Moet bij leden van cassatiebalie die niet aan hun “vlieguren” zullen (kunnen) komen omdat zij overwegend vaker – en terecht – negatief hebben geadviseerd, de aantekening als advocaat bij de Hoge Raad vervolgens moeten worden doorgehaald?

De vraag dringt zich op of nu het moment is om, nog vóór de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel, binnen de NOvA na te denken over (i) de concrete kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 9j lid 3 Ontwerp die meer algemeen aan civiele cassatieadvocaten zullen moeten worden gesteld, (ii) de wijze waarop en de mate waarin de leden van deze landelijke cassatiebalie zullen moeten worden geëxamineerd, (iii) de wijze waarop en door wie zal worden toegezien op de invulling en naleving van deze kwaliteitseisen en waar voor de tuchtrechtelijke handhaving het centrale aanspreekpunt zal zijn gelegen, en (iv) hoe de landelijke cassatiebalie binnen de NOvA verder zal worden georganiseerd en, naar buiten toe, wie deze balie in binnen- en buitenland zal gaan vertegenwoordigen.

Vragen die in deze bijdrage niet alle zullen kunnen worden beantwoord. Niettemin zal ik een eerste aanzet geven voor een antwoord. Met inachtneming van de langjarige kennis en ervaring in de huidige organisatie en bestaande contacten in binnen- en buitenland ligt het voor de hand dat de deken van de Haagse balie ook de deken van de landelijke cassatiebalie zal worden en daarvoor, zowel intern als extern, de nu al bestaande met nieuwe taken zal kunnen gaan vervullen. De deken van de landelijke cassatiebalie zal op de ontwikkeling en handhaving van de kwaliteitseisen van de civiele cassatieadvocaten moeten gaan toezien en daartoe periodiek overleg moeten voeren met de Hoge Raad om deze eisen bij de tijd te houden en om, daar waar nodig, in de balie te kunnen ingrijpen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten