De wet bevat een specifieke
regeling van het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat beoogt te
voorkomen dat binnen de rechterlijke kolom tegen een uitspraak van de rechter
in een instantie meerdere rechtsmiddelen openstaan en naast elkaar kunnen
worden ingesteld.
Zo staat krachtens art. 335 lid 1 Rv in beginsel geen hoger
beroep open tegen veroordelingen bij verstek in eerste aanleg nu daartegen
eerst het rechtsmiddel van verzet openstaat (art. 143). Zo kan de in hoger
beroep niet-verschenen partij krachtens art. 401b lid 1 Rv in beginsel ook niet
beroep in cassatie instellen tegen een in het hoger beroep bij verstek gewezen
uitspraak.[1] Bij
beroep tegen een bij verstek gewezen uitspraak van de appelrechter terwijl in
de procedure in hoger beroep nog verzet openstaat, kan de in cassatie betrokken
wederpartij als meeliftende verweerder niet meer verzet doen als zij in
cassatie verweert (art. 401c lid 1 en 401b lid 2).[2] Doet
de wederpartij dit laatste niet en wordt in hoger beroep verzet ingesteld, dan
vervalt het geding in cassatie en behouden partijen het recht om na de
uitspraak op het verzet daartegen alsook tegen met de uitspraak bij verstek
beroep in cassatie in te stellen (art. 401c lid 2).
Zoals in HR 11 februari
2011, NJ 2011/422 werd beslist, staat op de voet van de tweede zin van art.
401c lid 3 Rv het rechtsmiddel van verzet nog open als sprake is van een
cassatieberoep tegen een bij verstek gewezen arrest van het hof waarover de
Hoge Raad ten principale uitspraak doet voordat bij het hof verzet is (c.q. kon
worden) gedaan. Ingevolge dit artikel moet verzet dan echter worden ingesteld
bij de Hoge Raad “hetgeen geldt als een
verzet tegen de (door de Hoge Raad gegeven) beslissing in hoger beroep en leidt
tot een nieuwe behandeling in hoger beroep met inachtneming van hetgeen de Hoge
Raad omtrent de rechtspunten heeft beslist”. Deze specifieke regeling tot
voortzetting van de appelprocedure op verzet[3] (waarop
volgens de Hoge Raad ingevolge art. 353 lid 1 art. 143-148 Rv van
overeenkomstige toepassing zijn), moet – zoals Krans in zijn noot onder NJ
2011/422 uiteenzet – niet worden verward met de in art. 425 Rv neergelegde
beperking van het rechtsmiddel van verzet in cassatie tegen arresten welke door
de Hoge Raad bij verstek worden gewezen, tot die gevallen waarin gronden zijn
tot nietigverklaring van de (cassatie)dagvaarding of het beroep was ingesteld
na verloop van de wettelijke termijn en het verzet geschiedt innen 14 dagen na
de betekening van het arrest.
Ondanks deze regelingen van een gesloten
stelsel van rechtsmiddelen gaat het nog eens mis. Zo stellen de niet verschenen
gedaagden ten onrechte hoger beroep in waar verzet openstond (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2013 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2013). Ook gaat het in lagere rechtspraak met enige
regelmaat over zaken waarin een gedaagde zich in eerste aanleg had gesteld en
de rechtbank desondanks abusievelijk bij verstek uitspraak deed. In lijn met HR
15 oktober 1993, NJ 1994/7 verklaarde gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 juni 2013 de verschenen gedaagde ontvankelijk in zijn hoger
beroep tegen het “verstekvonnis” omdat het hof op grond van een brief van de
griffier van de rechtbank aannam dat de gedaagde in eerste aanleg zich had
gesteld en de verstekzuivering meebracht dat het eindvonnis moest worden
aangemerkt als “op tegenspraak gewezen
vonnis” waartegen niet verzet maar appel openstond. Zoals Hof Den Bosch 18
september 2012, NJF 2013/24 in eenzelfde geval oordeelde, is niet de uiterlijke
verschijningsvorm van het vonnis beslissend maar hoe dat vonnis diende te zijn
uitgesproken.
Anders ligt
dit in gevallen waar meerdere gedaagden in eerste aanleg zijn gedagvaard van
wie niet alle in de procedure verschijnen, omdat ingevolge art. 140 lid 2 Rv
het tussen alle partijen gewezen vonnis (volgens de wet) niet als verstekvonnis
heeft te gelden maar meteen wordt beschouwd als “vonnis op tegenspraak”. Omdat in deze gevallen een (mede)gedaagde
niet bij verstek is veroordeeld, staat daartegen op grond van art. 143 lid 1 Rv
niet verzet open. Krachtens art. 335 lid 1 staat tegen een bij verstek gewezen
vonnis beperkt hoger beroep open voor de meeliftende, in appel zich verwerende
oorspronkelijk gedaagde, wiens recht op verzet
alsdan komt te vervallen. Op grond van art. 335 lid 2 kan een mede-gedaagde
als bedoeld in art. 140 lid 2 Rv hoger beroep instellen mits hij vooraf tegen
het stellen van zekerheid aan het vonnis op tegenspraak voldoet, ook al was dat
vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Opmerkelijk is dat art. 335 lid
2 Rv zich ook uitstrekt tot een wel verschenen mede-gedaagde als bedoeld in
art. 140 “die het griffierecht niet
tijdig heeft voldaan”, nu ondanks het verstek van andere mede-gedaagden het
tussen alle partijen gewezen vonnis steeds wordt beschouwd op tegenspraak
te zijn gedaan (lid 2). Van zo’n (eind)vonnis staat gewoon hoger beroep open,
wat de bepaling van art. 335 lid 2 overbodig maakt. Daarnaast zal bij meerdere
gedaagden een geval als bedoeld in art. 335 lid 2 waarin een verschenen
mede-gedaagde het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, zich alleen kunnen
voordoen als het uitsluitend één mede-gedaagde is en de andere gedaagden verstek
laten gaan. Bij meer gedaagden geldt steeds dat op basis van art. 15 Wgbz
slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven (art. 111 lid 2,
onder l). Wie van de wel verschenen mede-gedaagden geldt als degene “die het griffierecht niet tijdig heeft
voldaan” als bedoeld in art. 335 lid 2 Rv, is niet duidelijk. De lacune
heeft de wetgever met de meergenoemde Reparatiewet griffierechten burgerlijke
zaken (Stb. 2013, 92) proberen opvullen door, vanaf 1 april 2013, in het eerste
lid van art. 140 te verduidelijken dat met de gedaagde die in de procedure
verschijnt, is bedoeld “de gedaagde die
in het geding verschijnt én tijdig het griffierecht heeft voldaan” (MvT, TK
2011-2012, 331908, nr. 3 blz. 10-11). Deze wetswijziging lijkt niet alle door
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt in 2010 gesignaleerde processuele
tegenstrijdigheden weg te nemen (Heffing aan de poort, TCR 2010/3, blz. 75):
“(…) Als van
meerdere verschenen gedaagden er één niet tijdig het griffierecht betaalt, zal
hij appèl moeten instellen (art. 140 lid 2 Rv); of niet? En als van meerdere
gedaagden er slechts één verschijnt die niet tijdig betaalt, zal deze verzet
moeten doen; of niet?”
[1] HR 14 december 2012, RvdW 2013/46.
[2] Zie HR 25 juni 2010, NJ 2010/374 waarover nader H.B.
Krans onder NJ 2011/422 onder nrs. 3 e.v. met verdere gegevens.
[3] H.B. Krans leidt uit het arrest en onder verwijzing
naar de parlementaire toelichting bij de art. 401b en 401c Rv (terecht) af dat
in de hier bedoelde gevallen de Hoge Raad de zaak niet verder in cassatie zelf
inhoudelijk behandelt, maar dat het verzet noopt tot een (voortgezette) behandeling
in hoger beroep na verwijzing naar de vorige “feitelijken rechter ter behandeling van het bij het verzet gevoerde
verweer”. Anders dan Krans meent (nr. 9), is in deze gevallen waarin de
Hoge Raad voortijdig oordeelt en beslist op een beroep tegen het in hoger
beroep bij verstek gewezen arrest, niet opmerkelijk dat het rechtsmiddel van
verzet mede is gericht tegen het arrest in cassatie maar dat de Hoge Raad het
verzet niet zelf behandelt en daarvoor op de voet van het bepaalde in art. 420
t/m 424 Rv de zaak verwijst naar de vorige rechterlijke instantie ter verdere
afdoening.
De Hoge Raad zou niettemin zelf het verzet kunnen behandelen en beslissen in de in art. 421 Rv bedoelde gevallen waarin na vernietiging van het verstekarrest in de verzetprocedure nader feitenonderzoek moet plaatsvinden omtrent een ondergeschikt punt waarover de Hoge Raad op grond van de gedingstukken zelf kan oordelen en een beslissing kan geven.
De Hoge Raad zou niettemin zelf het verzet kunnen behandelen en beslissen in de in art. 421 Rv bedoelde gevallen waarin na vernietiging van het verstekarrest in de verzetprocedure nader feitenonderzoek moet plaatsvinden omtrent een ondergeschikt punt waarover de Hoge Raad op grond van de gedingstukken zelf kan oordelen en een beslissing kan geven.