zondag 20 oktober 2013

Hoor en wederhoor als fundamenteel beginsel bij verstek en verzet

Art. 130 lid 3 Rv bepaalt dat als een partij niet in het geding is verschenen, een verandering of vermeerdering van eis tegen die partij is uitgesloten, tenzij deze verandering of vermeerdering van eis tijdig bij exploot aan de niet-verschenen partij kenbaar is gemaakt. In zijn rechtspraak onder het vóór 2002 geldende recht heeft de Hoge Raad de aan deze, aan art. 134 lid 4 (oud) Rv. ontleende, bepaling ten grondslag liggende gedachte aldus omschreven dat moet worden vermeden dat een gedaagde of geïntimeerde “tot iets veroordeeld kan worden waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom het gevorderd is”, redenen waarom deze bepaling restrictief moest worden toegepast en in zulke gevallen een eisverandering of -vermeerdering ten aanzien van de niet-verschenen (mede)gedaagden en geïntimeerden buiten beschouwing moesten worden gelaten (HR 6 oktober 2000, NJ 2001/167 en HR 1 maart 2002, NJ 2003/355 m.nt. HJS). 

Onder het sinds 2002 geldend recht heeft de Hoge Raad die rechtspraak herhaald; de wetgever beoogde met de bepaling van art. 130 lid 3 Rv geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van het voordien geldende recht (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 322-323). Volgens HR 16 december 2011, NJ 2013/24 m.nt. HJS beschermt deze bepaling, die in art. 353 lid 1 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, de niet-verschenen geïntimeerde en oorspronkelijke gedaagde alleen tegen de verandering en vermeerdering van de eis van de appellant en oorspronkelijke eiser “omdat de gedaagde niet onkundig behoort te zijn van hetgeen waartoe hij jegens de eiser kan worden veroordeeld”. 

De rechtsbescherming,  die voortvloeit uit het fundamenteel beginsel van hoor en wederhoor zoals nader uitgewerkt in het in art. 19 Rv neergelegde verdedigings- en gelijkheidsbeginsel, gaat niet zover dat in appel de oorspronkelijk eiser als appellant bij verstek in het geheel niet zijn vordering kan wijzigen. Zoals Snijders in zijn noot onder NJ 2013/24 opmerkt, ziet art. 130 lid 3 Rv op verandering en vermeerdering van de oorspronkelijke eis in eerste aanleg (zoals de verhoging van gevorderde schadevergoeding) maar geldt deze beperking niet voor een verandering of vermeerdering van hetgeen in appel wordt gevorderd ten aanzien van de beroepen uitspraak (zoals de uitbreiding van het hoger beroep tegen een tussenvonnis waarop het bestreden eindvonnis voortbouwt). Anders dan A-G mr. Wesseling-van Gent (CPG nrs. 2.12-2.13), ziet de Hoge Raad geen reden “en het contradictoir beginsel dwingt ook niet ertoe” om de rechtsbescherming van de niet-verschenen geïntimeerde zich mede te laten uitstrekken tot een uitbreiding in de memorie van grieven van het bereik van de eis tot vernietiging van het vonnis waarvan appel is ingesteld

omdat de wederpartij van de appellant in beginsel ervan [dient] uit te gaan dat de omlijning van het hoger beroep eerst bij de memorie van grieven haar definitieve vorm zal krijgen en dat de appellant in beginsel vrij is bij die memorie tegen elk onderdeel van het vonnis grieven te richten. (…) Slechts voor zover de grieven een niet uit de appeldagvaarding kenbare veran-dering of vermeerdering van de vordering inhouden dienen zij op de voet van art. 353 lid 1 in verbinding met art. 130 lid 3 Rv aan de niet verschenen geïntimeerde te worden betekend”.

Hier lijkt de Hoge Raad niet toepassing te gegeven aan het in de jurisprudentie ontwikkelde vereiste dat grieven behoorlijk in het geding naar voren worden gebracht en de appellant aan de wederpartij en aan de appelrechter in de met redenen omklede conclusie van eis kenbaar moet maken niet alleen wat hij vordert maar ook wat de grondslag van zijn vordering is zodat de wederpartij ook in hoger beroep weet waartegen zij zich moet verweren (o.m. HR 24 april 1981, NJ 1981/495 en HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6231, RvdW 2009/275). 
    Gezien de context van het overwogene lijkt de Hoge Raad hiervoor het oog te hebben gehad op het kenbaarheidsvereiste van art. 130 lid 3 Rv dat betrekking heeft op een verandering of vermeerdering van (de grondslag van) de vordering van de oorspronkelijke eiser die appellant ingevolge art. 130 lid 3 (353 lid 1) zo’n wijziging van de oorspronkelijke eis bij grieven ook bij exploot kenbaar moet maken aan niet-verschenen geïntimeerde/oorspronkelijke gedaagde. Zie in die zin ook bijv. Hof Amsterdam 8 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7809. Achterliggende gedachte bij deze uitspraak zal (kunnen) zijn geweest dat de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel voor de oorspronkelijke gedaagde kan meebrengen dat hij als geïntimeerde in appel geen verweer hoeft te voeren en verstek kan laten gaan omdat de appelrechter binnen het door de grieven ontsloten gebied alle stellingen en verweren die hij in eerste aanleg tegen de oorspronkelijke vordering(en) had aangevoerd en die onbesproken zijn gebleven of door de rechtbank zijn behandeld en verworpen, opnieuw moet behandelen als deze door het slagen van één of meer grieven weer actueel worden (HR 30 januari 2009, NJ 2009/81). 

De oorspronkelijke gedaagde mag, in beginsel, ervan uitgaan dat de appelrechter zijn stellingen en verweren die alsnog of opnieuw relevant zijn, ambtshalve in zijn oordeel zal betrekken (HR 24 maart 2006, NJ 2007/115), dus ook indien de oorspronkelijke gedaagde in appel niet verschijnt (HR 13 november 1998, NJ 1999/133). Dit laatste geldt niet zonder meer bij een toepassing van het bepaalde van art. 25 Rv in het geding in eerste aanleg. Zoals de rechtbank Den Bosch in haar vonnis van 16 november 2011, NJF 2012/219 heeft geoordeeld, kan het fundamenteel beginsel van hoor en wederhoor zich verzetten tegen aanvulling van rechtsgronden op basis van ter comparitie voor het eerst door de oorspronkelijke eiser aangevoerde nieuwe feiten. Niet zozeer omdat de oorspronkelijk gedaagde niet in het geding is verschenen “en hij dus niet met deze feiten bekend is”, maar omdat de rechter de rechtsgronden alleen dan ambtshalve moet aanvullen als hetgeen partijen, over en weer, in de procedure naar voren hebben gebracht daarvoor het feitelijke kader schept (vaste rechtspraak; zie o.m. HR 1 november 1006, NJ 1997/117). Als de rechter op grond van door de oorspronkelijke eiser overgelegde stukken tot het oordeel kan komen dat aannemelijk is dat de niet-verschenen gedaagde bekend is met het ter comparitie aangevuld feitelijk kader, zal de rechter op de voet van art. 139 Rv. de bij het geding inleidende dagvaarding ingestelde vordering mogen (of zelfs moeten) toewijzen onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, tenzij deze vordering hem ook op deze rechtsgrond “onrechtmatig of ongegrond” voorkomt. Zo niet, dan kan de niet-verschenen gedaagde in verzet tegen het verstekvonnis bij dezelfde rechtbank de op ambtshalve aangevulde rechtsgronden gefundeerde veroordeling bestrijden.

Zoals de Hoge Raad in ander verband heeft benadrukt in HR 9 november 2012, NJ 2012/637 (ambtshalve opvragen door de appelrechter van een proces-verbaal van de rechtbank) is de grondslag van het, in art. 6 EVRM gewaarborgde en in art. 19 Rv neergelegde, fundamentele recht van procespartijen op hoor en wederhoor (mede) het vertrouwen van rechtzoekenden in het goed functioneren van de (overheids)rechtspraak, en volgt daaruit dat het in beginsel niet van belang is of en in welke mate gegevens en bescheiden waarvan een partij geen kennis had kunnen nemen, nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Door aanwezigheid van de verzetprocedure kunnen bij verstek gedane ingrijpende beslissingen welke een zodanig processueel verzuim opleveren dat rechtstreeks de toegang tot de overheidsrechtspraak raakt, volgens nationaal procesrecht bij dezelfde rechter binnen de rechterlijke kolom worden hersteld, en worden zo schendingen van de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen van een behoorlijke proces(gang) voorkomen. Zie aldus in een geval waarin de verzetprocedure ontbreekt: HR 27 mei 2011, NJ 2012/625 waar de Hoge Raad een met schending van het beginsel van hoor en wederhoor gegeven beslissing tot verval van instantie herstelde[1] onder openstelling van hoger beroep door verlenging van de appeltermijn (met twee weken)[2] omdat die beslissing op de voet van art. 27 Fw was genomen zonder behoorlijke oproeping van de curator in het faillissement van de gedaagde.



[1] Vaste rechtspraak sinds EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988/744 rov. 33: “Inderdaad bestaat de mogelijkheid dat een hogere of de hoogste rechterlijke instantie in bepaalde omstandigheden de oorspronkelijke schending van een van de bepalingen van het verdrag herstelt; dit is dan ook de reden van de regel betreffende de uitputting van de nationale rechtsmiddelen, bepaald bij art. 26”, met verdere verwijzingen.
[2] Vaste rechtspraak: zie in deze zin in de verzoekschriftprocedure o.m. HR 27 mei 2011, NJ 2012/626. Zie voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod bij schending van het beginsel van hoor en wederhoor o.m. HR 15 april 2011, NJ 2011/177.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten