zondag 20 oktober 2013

Voldoening van griffierecht bij verstek, zuivering en verzet

Art. 139 Rv bepaalt sinds de wetswijziging van 30 september 2010, Stb. 2010, 715 dat als de gedaagde het verschuldigd griffierecht niet tijdig voldoet (art. 3 lid 3 Wgbz) hoewel hem dat bij dagvaarding aangezegd (art. 111 lid 2 onder k Rv), de rechter tegen hem verstek verleent. Dit artikel is op grond van art. 353 lid 1 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing. 

Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad is heffing van griffierechten weliswaar een beperking van het recht op toegang tot de rechter maar niet onverenigbaar met de in art. 6 lid 1 EVRM geregelde vrijheid van toegang tot de rechter omdat deze volgens de rechtspraak van het EHRM niet absoluut is nu aan die vrijheid door de overheid beperkingen mogen worden gesteld die bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn ter bereiking van een gerechtvaardigd doel: griffierechten worden geheven ter bestrijding van de voor de overheid aan rechtspraak verbonden kosten en zijn, als het betreft griffierechten voor de hoger beroeps- en cassatie-instantie, tevens als financiƫle prikkel gericht op het voorkomen van onnodig gebruik van de rechtspraak (zie o.m. HR 8 juli 2011, NJ 2012/168 m.nt. HJS en HR 27 januari 2012, NJ 2012/201; JBPr 2012/37 m.nt. P. Smits).

Het recht op toegang tot dezelfde rechter is voor de verschenen gedaagde tegen wie verstek is verleend vanwege het niet tijdig voldoen van het griffierecht, sinds 2010 geregeld in art. 142 Rv (zuivering van verstek) en art. 147 lid 2 Rv (verzet). Volgens art. 142 vervallen bij zuivering van het verstek door voldoening van het griffierecht de gevolgen van het tegen hem verleende verstek (met uitzondering van de daardoor veroorzaakte kosten). Ter voorkoming van misbruik van procesrecht bepaalt het tweede lid van art. 147 dat de verschenen gedaagde in de verzetprocedure het verschuldigd griffierecht ultimo de eerste roldatum van het verzet moet hebben voldaan bij gebreke waarvan de verzetrechter het verstekvonnis bekrachtigt. Hetzelfde geldt voor de gedaagde tegen wie verstek is verleend wegens het niet verschijnen in het geding, die niet binnen 4 weken na de eerste datum in verzet heeft betaald (art. 147 lid 3; HR 29 april 2011, NJ 2011/192).[1] In de verzetprocedure wordt van de oorspronkelijk eiser niet griffierecht geheven (art. 4 lid 1 sub c Wgbz).

Voor de al of niet verschenen gedaagde kunnen in verzet, net als in appel en cassatie, goede redenen bestaan waarom het verschuldigd griffierecht niet alsnog tijdig wordt voldaan. Daarvoor stelt art. 147 lid 4 de mogelijkheid open een beroep te doen op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a, derde en vierde lid, Rv. Daarop zal de verzettende gedaagde/opposant zelf een beroep kunnen doen maar daartoe zal gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad de verzetrechter, ambtshalve, gelegenheid moet bieden (vgl. HR 10 februari 2012, NJ 2012/230). In lijn daarmee heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 22 februari 2012, Prg. 2012/160 terecht op de voet van art. 147 lid 3 een gedaagde tegen wie verstek was verleend wegens het niet verschijnen in het geding, na verstrijken van de betalingstermijn eerst in de gelegenheid gesteld bij beknopte akte zich (alsnog) uit te laten over de niet-tijdige betaling van het griffierecht en/of een beroep te doen op de hardheidsclausule, alvorens het verstekvonnis te bekrachtigen (art. 147 lid 2 tweede volzin). Dat de bekrachtiging meebrengt dat het verstek-vonnis kracht van gewijsde verkrijgt omdat tot verval van instantie moet worden geoordeeld zoals de rechtbank aannam (zie ook Rb Rotterdam 29 augustus 2012, Prg. 2012/315), getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van art. 127a lid 2 ontslaat de rechter de gedaagde van instantie (met veroordeling van de eiser in de proceskosten) indien de oorspronkelijk eiser het door hem verschuldigd griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Deze bepaling en de daarmee door de wet(gever) opgelegde sanctie van ontslag van instantie is niet van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 147 lid 4 voor het geval de verzettende gedaagde niet tijdig zijn griffierecht heeft voldaan. In die gevallen bepaalt de wet uitsluitend als sanctie dat de rechter in de verzetprocedure het verstekvonnis bekrachtigt. Nu het gewone rechtsmiddel van verzet is aangewend en het verstekvonnis in verzet is bekrachtigd, kan niet meer worden gesproken van een veroordeling bij verstek waartegen geen hoger beroep openstaat (art. 335 lid 1 Rv). Volgens de toelichting bij art. 147 lid 2 Rv zal verzet tegen het verstekvonnis niet “slagen” indien griffierecht niet alsnog tijdig is voldaan (MvT, TK 2008-2009, 31 758, nr. 3, blz. 18). Voor zover de wet niet anders bepaalt, staat tegen het bekrachtigd verstekvonnis hoger beroep open en gaat dat pas in kracht van gewijsde als daarvan niet of tevergeefs beroep is ingesteld. 
       Dat na zo’n mislukte tegenspraak in de verzetprocedure volgens de wet geen verval of ontslag van instantie plaatsvindt, volgt niet alleen uit het systeem der wet en het daarin neergelegde gesloten stelsel van rechtsmiddelen, maar strookt met doel en strekking van het rechtsmiddel van verzet om schending van het verdedigings- en gelijkheidsbeginsel te herstellen door ten overstaan van de rechter in dezelfde instantie de niet-verschenen gedaagde (alsnog) gebruik te laten maken van zijn in art. 6 EVRM gewaarborgd fundamenteel recht op hoor en wederhoor. Door in verzet niet tijdig het griffierecht te voldoen, is de kans op tegenspraak en gelegenheid voor de alsnog verschenen gedaagde om voor hetzelfde gerecht verweer te voeren, vervallen. Indachtig het doel van hoger beroep zal hij deze omissie alsdan in appel kunnen herstellen. 

Ontwikkelingen rond de regeling van het griffierecht en verstekzaken in het geding in cassatie verdienen hier, ten slotte, afzonderlijke vermelding. Art. 111 lid 2 Rv schrijft een aantal aanzeggingen voor die de aanlegger van een zaak in een exploot van het geding inleidende dagvaarding onder meer dient te vermelden, zoals de vertegenwoordiging door een gemachtigde of een procesadvocaat (onder g en h), de gevolgen die intreden als de gedaagde niet in rechte verschijnt (onder i; art. 139) of als een mede-gedaagde niet verschijnt (onder j; art. 140), alsmede de verschuldigdheid van griffierecht bij hun verschijning in de procedure (onder i, k en l). De bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep (art. 353 lid 1) en, met uitzondering van onderdeel i, in cassatie (art. 407 lid 2). Art. 407 lid 2 (oud) voegde hier – tot 1 april 2013 – aan toe dat in aanvulling op art. 111 lid 2 het exploot van cassatiedagvaarding ook de gevolgen van niet-tijdige betaling van het griffierecht moest vermelden, waaronder het gevolg van art. 411 lid 1 tweede volzin (oud) dat het “recht om in cassatie te komen” van de verweerder verviel indien hij griffierecht niet tijdig zou voldoen. Sinds de wetswijziging van 2010 was onduidelijk welke sanctie stond op niet-naleving van de hiervoor bedoelde voorschriften van art. 407 lid 2 en 411 lid 1 (oud). 
       In HR 29 april 2011, NJ 2011/193 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat dit een gebrek oplevert dat onderworpen is aan de sanctie van art. 120 lid 1 Rv welke bepaling van overeenkomstige toepassing is (art. 418a), en dat niet-inachtneming van art. 407 lid 2 (oud) met nietigheid is bedreigd, wat met zich brengt dat ingevolge art. 120 lid 1 geen verstek kan worden verleend en dat de verweerder op de voet van art. 120 lid 2 bij herstelexploot voor een nieuwe roldatum moet worden opgeroepen. In HR 5 oktober 2012, NJ 2012/572 is hieraan echter toegevoegd dat onjuiste vermelding van gevolgen van niet-tijdige betaling van griffierecht in het exploot van cassatiedagvaarding: (naast het in art. 411 lid 1 genoemde gevolg) dat de rechter tegen de niet-verschenen verweerder verstek verleent en het door de verweer in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing zou blijven, niet een met nietigheid bedreigd gebrek oplevert omdat op grond van het bepaalde in art. 407 lid 2 en art. 111 lid 2, onderdeel i, (oud) Rv deze in art. 139 genoemde sancties in het geding in cassatie niet van toepassing zijn. Ondanks deze onjuiste vermelding verleende de Hoge Raad verstek tegen de niet-verschenen verweerder.

Met inwerkingtreding van de eerdergenoemde Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken (Stb. 2013, 92) is het bepaalde in art. 411 lid 1 Rv vanaf 1 april 2013, voor wat betreft de in het exploot van cassatiedagvaarding vereiste aanzeggingen van rechtsgevolgen van een niet-tijdige betaling van het griffierecht door de verschenen verweerder, in die zin gewijzigd dat alsdan “niet slechts het recht om in cassatie te komen (…) maar ook het recht om verweer in cassatie te voeren” vervalt (MvT, TK 2011-2012, 33 108, nr. 3 blz. 12, art. II onderdeel I). Ook onder het sinds 1 april jl. geldende recht zal volgens de rechtspraak van de Hoge Raad de niet-inachtneming van het bepaalde in art. 407 lid 2 jo. art. 411 lid 1, laatste zinsnede, een met (relatieve) nietigheid bedreigd gebrek zijn dat op de voet van art. 120 Rv kan worden hersteld. Hernieuwde aanzegging van die voor de verweerder in cassatie verstrekkende rechtsgevolgen moet eerst bij herstelexploot plaatsvinden, alvorens tegen hem verstek kan worden verleend.








[1] Abusievelijk verwees art. 147 lid 3 (oud) Rv. tot 1 april 2013 voor de termijn waarbinnen het griffierecht moet zijn betaald naar het tweede lid van art. 3 (oud) Wgbz. Met de inwerkingtreding van de Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken van 7 maart 2013, Stb. 2013/92 is per die datum deze fout hersteld en wordt nu verwezen naar art. 3 lid 3 Wgbz (MvT, TK 2011-2012, 33 108, nr. 3 blz. 11 bij art. II onderdeel D).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten