Art. 139 Rv bepaalt sinds de
wetswijziging van 30 september 2010, Stb. 2010, 715 dat als de gedaagde het
verschuldigd griffierecht niet tijdig voldoet (art. 3 lid 3 Wgbz) hoewel hem
dat bij dagvaarding aangezegd (art. 111 lid 2 onder k Rv), de rechter tegen hem
verstek verleent. Dit artikel is op grond van art. 353 lid 1 Rv in hoger beroep
van overeenkomstige toepassing.
Volgens
de rechtspraak van de Hoge Raad is heffing van griffierechten weliswaar een
beperking van het recht op toegang tot de rechter maar niet onverenigbaar met
de in art. 6 lid 1 EVRM geregelde vrijheid van toegang tot de rechter omdat deze
volgens de rechtspraak van het EHRM niet absoluut is nu aan die vrijheid door
de overheid beperkingen mogen worden gesteld die bij wet zijn voorzien en in
een democratische samenleving noodzakelijk zijn ter bereiking van een gerechtvaardigd
doel: griffierechten worden geheven ter bestrijding van de voor de overheid aan
rechtspraak verbonden kosten en zijn, als het betreft griffierechten voor de
hoger beroeps- en cassatie-instantie, tevens als financiƫle prikkel gericht op
het voorkomen van onnodig gebruik van de rechtspraak (zie o.m. HR 8 juli 2011, NJ
2012/168 m.nt. HJS en HR 27 januari 2012, NJ 2012/201; JBPr 2012/37 m.nt. P.
Smits).
Het recht op
toegang tot dezelfde rechter is voor de verschenen gedaagde tegen wie verstek
is verleend vanwege het niet tijdig voldoen van het griffierecht, sinds 2010
geregeld in art. 142 Rv (zuivering van verstek) en art. 147 lid 2 Rv (verzet). Volgens
art. 142 vervallen bij zuivering van het verstek door voldoening van het
griffierecht de gevolgen van het tegen hem verleende verstek (met uitzondering
van de daardoor veroorzaakte kosten). Ter voorkoming van misbruik van
procesrecht bepaalt het tweede lid van art. 147 dat de verschenen gedaagde in
de verzetprocedure het verschuldigd griffierecht ultimo de eerste roldatum van
het verzet moet hebben voldaan bij gebreke waarvan de verzetrechter het
verstekvonnis bekrachtigt. Hetzelfde geldt voor de gedaagde tegen wie verstek
is verleend wegens het niet verschijnen in het geding, die niet binnen 4 weken
na de eerste datum in verzet heeft betaald (art. 147 lid 3; HR 29 april 2011,
NJ 2011/192).[1] In de verzetprocedure wordt
van de oorspronkelijk eiser niet griffierecht geheven (art. 4 lid 1 sub c
Wgbz).
Voor de al of
niet verschenen gedaagde kunnen in verzet, net als in appel en cassatie, goede redenen
bestaan waarom het verschuldigd griffierecht niet alsnog tijdig wordt voldaan.
Daarvoor stelt art. 147 lid 4 de mogelijkheid open een beroep te doen op de
hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a, derde en vierde lid, Rv. Daarop zal
de verzettende gedaagde/opposant zelf een beroep kunnen doen maar daartoe zal gelet
op de rechtspraak van de Hoge Raad de verzetrechter, ambtshalve, gelegenheid
moet bieden (vgl. HR 10 februari 2012, NJ 2012/230). In lijn daarmee heeft de
rechtbank Rotterdam bij vonnis van 22 februari 2012, Prg. 2012/160 terecht op
de voet van art. 147 lid 3 een gedaagde tegen wie verstek was verleend wegens
het niet verschijnen in het geding, na verstrijken van de betalingstermijn
eerst in de gelegenheid gesteld bij beknopte akte zich (alsnog) uit te laten
over de niet-tijdige betaling van het griffierecht en/of een beroep te doen op
de hardheidsclausule, alvorens het verstekvonnis te bekrachtigen (art. 147 lid
2 tweede volzin). Dat de bekrachtiging meebrengt dat het verstek-vonnis kracht
van gewijsde verkrijgt omdat tot verval van instantie moet worden geoordeeld
zoals de rechtbank aannam (zie ook Rb Rotterdam 29 augustus 2012, Prg.
2012/315), getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van art. 127a lid
2 ontslaat de rechter de gedaagde van instantie (met veroordeling van de eiser
in de proceskosten) indien de oorspronkelijk eiser het door hem verschuldigd
griffierecht niet tijdig heeft voldaan. Deze bepaling en de daarmee door de
wet(gever) opgelegde sanctie van ontslag van instantie is niet van
overeenkomstige toepassing verklaard in art. 147 lid 4 voor het geval de
verzettende gedaagde niet tijdig zijn griffierecht heeft voldaan. In die
gevallen bepaalt de wet uitsluitend als sanctie dat de rechter in de
verzetprocedure het verstekvonnis bekrachtigt. Nu het gewone rechtsmiddel van
verzet is aangewend en het verstekvonnis in verzet is bekrachtigd, kan niet
meer worden gesproken van een veroordeling bij verstek waartegen geen hoger
beroep openstaat (art. 335 lid 1 Rv). Volgens de toelichting bij art. 147 lid 2
Rv zal verzet tegen het verstekvonnis niet “slagen”
indien griffierecht niet alsnog tijdig is voldaan (MvT, TK 2008-2009, 31 758,
nr. 3, blz. 18). Voor zover de wet niet anders bepaalt, staat tegen het
bekrachtigd verstekvonnis hoger beroep open en gaat dat pas in kracht van
gewijsde als daarvan niet of tevergeefs beroep is ingesteld.
Dat na zo’n
mislukte tegenspraak in de verzetprocedure volgens de wet geen verval of ontslag
van instantie plaatsvindt, volgt niet alleen uit het systeem der wet en het
daarin neergelegde gesloten stelsel van rechtsmiddelen, maar strookt met doel
en strekking van het rechtsmiddel van verzet om schending van het verdedigings-
en gelijkheidsbeginsel te herstellen door ten overstaan van de rechter in
dezelfde instantie de niet-verschenen gedaagde (alsnog) gebruik te laten maken
van zijn in art. 6 EVRM gewaarborgd fundamenteel recht op hoor en wederhoor. Door
in verzet niet tijdig het griffierecht te voldoen, is de kans op tegenspraak en
gelegenheid voor de alsnog verschenen gedaagde om voor hetzelfde gerecht
verweer te voeren, vervallen. Indachtig het doel van hoger beroep zal hij deze
omissie alsdan in appel kunnen herstellen.
Ontwikkelingen rond de regeling van het griffierecht en verstekzaken in het geding in cassatie verdienen hier, ten slotte, afzonderlijke vermelding. Art. 111 lid 2 Rv schrijft een aantal aanzeggingen voor die de aanlegger van een zaak in een exploot van het geding inleidende dagvaarding onder meer dient te vermelden, zoals de vertegenwoordiging door een gemachtigde of een procesadvocaat (onder g en h), de gevolgen die intreden als de gedaagde niet in rechte verschijnt (onder i; art. 139) of als een mede-gedaagde niet verschijnt (onder j; art. 140), alsmede de verschuldigdheid van griffierecht bij hun verschijning in de procedure (onder i, k en l). De bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep (art. 353 lid 1) en, met uitzondering van onderdeel i, in cassatie (art. 407 lid 2). Art. 407 lid 2 (oud) voegde hier – tot 1 april 2013 – aan toe dat in aanvulling op art. 111 lid 2 het exploot van cassatiedagvaarding ook de gevolgen van niet-tijdige betaling van het griffierecht moest vermelden, waaronder het gevolg van art. 411 lid 1 tweede volzin (oud) dat het “recht om in cassatie te komen” van de verweerder verviel indien hij griffierecht niet tijdig zou voldoen. Sinds de wetswijziging van 2010 was onduidelijk welke sanctie stond op niet-naleving van de hiervoor bedoelde voorschriften van art. 407 lid 2 en 411 lid 1 (oud).
Ontwikkelingen rond de regeling van het griffierecht en verstekzaken in het geding in cassatie verdienen hier, ten slotte, afzonderlijke vermelding. Art. 111 lid 2 Rv schrijft een aantal aanzeggingen voor die de aanlegger van een zaak in een exploot van het geding inleidende dagvaarding onder meer dient te vermelden, zoals de vertegenwoordiging door een gemachtigde of een procesadvocaat (onder g en h), de gevolgen die intreden als de gedaagde niet in rechte verschijnt (onder i; art. 139) of als een mede-gedaagde niet verschijnt (onder j; art. 140), alsmede de verschuldigdheid van griffierecht bij hun verschijning in de procedure (onder i, k en l). De bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep (art. 353 lid 1) en, met uitzondering van onderdeel i, in cassatie (art. 407 lid 2). Art. 407 lid 2 (oud) voegde hier – tot 1 april 2013 – aan toe dat in aanvulling op art. 111 lid 2 het exploot van cassatiedagvaarding ook de gevolgen van niet-tijdige betaling van het griffierecht moest vermelden, waaronder het gevolg van art. 411 lid 1 tweede volzin (oud) dat het “recht om in cassatie te komen” van de verweerder verviel indien hij griffierecht niet tijdig zou voldoen. Sinds de wetswijziging van 2010 was onduidelijk welke sanctie stond op niet-naleving van de hiervoor bedoelde voorschriften van art. 407 lid 2 en 411 lid 1 (oud).
In HR 29 april 2011, NJ 2011/193 heeft de Hoge
Raad uitgemaakt dat dit een gebrek oplevert dat onderworpen is aan de sanctie
van art. 120 lid 1 Rv welke bepaling van overeenkomstige toepassing is (art.
418a), en dat niet-inachtneming van art. 407 lid 2 (oud) met nietigheid is
bedreigd, wat met zich brengt dat ingevolge art. 120 lid 1 geen verstek kan
worden verleend en dat de verweerder op de voet van art. 120 lid 2 bij
herstelexploot voor een nieuwe roldatum moet worden opgeroepen. In HR 5 oktober
2012, NJ 2012/572 is hieraan echter toegevoegd dat onjuiste vermelding van
gevolgen van niet-tijdige betaling van griffierecht in het exploot van
cassatiedagvaarding: (naast het in art. 411 lid 1 genoemde gevolg) dat de
rechter tegen de niet-verschenen verweerder verstek verleent en het door de verweer in
cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing zou blijven, niet een met
nietigheid bedreigd gebrek oplevert omdat op grond van het bepaalde in art. 407
lid 2 en art. 111 lid 2, onderdeel i, (oud) Rv deze in art. 139 genoemde
sancties in het geding in cassatie niet van toepassing zijn. Ondanks deze
onjuiste vermelding verleende de Hoge Raad verstek tegen de niet-verschenen
verweerder.
Met
inwerkingtreding van de eerdergenoemde Reparatiewet griffierechten burgerlijke
zaken (Stb. 2013, 92) is het bepaalde in art. 411 lid 1 Rv vanaf 1 april 2013,
voor wat betreft de in het exploot van cassatiedagvaarding vereiste
aanzeggingen van rechtsgevolgen van een niet-tijdige betaling van het
griffierecht door de verschenen verweerder, in die zin gewijzigd dat alsdan “niet slechts het recht om in cassatie te
komen (…) maar ook het recht om verweer in cassatie te voeren” vervalt (MvT,
TK 2011-2012, 33 108, nr. 3 blz. 12, art. II onderdeel I). Ook onder het sinds
1 april jl. geldende recht zal volgens de rechtspraak van de Hoge Raad de
niet-inachtneming van het bepaalde in art. 407 lid 2 jo. art. 411 lid 1,
laatste zinsnede, een met (relatieve) nietigheid bedreigd gebrek zijn dat op de
voet van art. 120 Rv kan worden hersteld. Hernieuwde aanzegging van die voor de
verweerder in cassatie verstrekkende rechtsgevolgen moet eerst bij
herstelexploot plaatsvinden, alvorens tegen hem verstek kan worden verleend.
[1] Abusievelijk verwees art. 147 lid 3 (oud) Rv. tot 1
april 2013 voor de termijn waarbinnen het griffierecht moet zijn betaald naar
het tweede lid van art. 3 (oud) Wgbz. Met de inwerkingtreding van de
Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken van 7 maart 2013, Stb. 2013/92 is
per die datum deze fout hersteld en wordt nu verwezen naar art. 3 lid 3
Wgbz (MvT, TK 2011-2012, 33 108, nr. 3 blz. 11 bij art. II onderdeel D).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten