bron: bundel van het Wetenschappelijk Bureau bij de Hoge Raad ter
gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan (getiteld: WB der Nederlanden), Nijmegen
2003, blz. 71-84
Menno Bruning
Misbruik van
procesrecht in burgerlijke zaken;
alleen een
rechtvaardig doel heiligt de middelen
‘Interesse ist die
unerläβliche Voraussetzung einer jeden Handlung – ein Handeln ohne Interesse
ist ein eben solches Unding als ein Handeln ohne Zweck (…).’[1]
1 Inleiding
In een langslepend geschil tussen voormalige
zakenpartners en hun familieleden over het stranden van een
samenwerkingsverband heeft de rechtbank te Almelo in een uitvoerbaar bij
voorraad verklaard vonnis van 14 augustus 2002, NJ 2002, 491 een opmerkelijke
uitspraak gedaan. Het was één van vele gerechtelijke procedures. De daar
gedaagde partijen hadden in reconventie gevorderd om de eisers te bevelen
direct of indirect, alleen of met anderen, geen juridische procedures meer
tegen hen aan te spannen, op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft deze
vordering tot het staken van de zogenoemde ‘juridische stalking’ toegewezen
omdat, kort gezegd, voortgezet procederen in nieuw aan te brengen zaken
misbruik zou opleveren van de in de wet opengestelde rechtsmiddelen en een
onevenredige verhouding zou bestaan tussen het daarmee gediende belang van de
eisers en de belangen van de gedaagden.
Juridische
stalking is niet een gangbaar begrip, maar zal de lading dekken van het
rechtsgevoel van diegenen die door proceslustige wederpartijen voortdurend in
gerechtelijke procedures voor de overheidsrechter worden betrokken. Dit laat
zich niet zelden zien in de meer principiële zaken over personen- en
familierecht waarin de emotionele overwegingen kunnen meespelen bij het voeren
van een proces voor de burgerlijke rechter (de alimentatiegeschillen en zaken
over omgangsregelingen), maar ook in handelsconflicten waar concurrenten elkaar
stelselmatig bestoken met procedures uit overwegingen van louter commerciële
aard (publiciteit). In dergelijke gevallen doet zich het dilemma gevoelen of de
gang naar de rechter in burgerlijke zaken steeds behoort open te staan en
wanneer deze faciliteit wordt misbruikt.
Als
ik het goed zie, dan heeft de burgerlijke rechter in Nederland niet eerder een
procedeerverbod uitgesproken.[2]
Vorderingen tot een voortijdige beëindiging van aanhangige procedures zoals door
de intrekking van een aangewend rechtsmiddel[3]
worden daarentegen nog niet toegewezen. De beslissing van de rechtbank Almelo
over een verder gebruik van de middelen tot handhaving van burgerlijke rechten
en bevoegdheden uit het burgerlijk procesrecht is onder de omstandigheden van
het geval niet onbegrijpelijk. De hier geslaakte noodkreet – ‘En nu is het
afgelopen!’ – staat niet op zich, maar ligt in de lijn van de zoektocht die de
afgelopen eeuw in de Nederlandse doctrine plaatsvindt naar het antwoord op de
vraag in welke gevallen misbruik van procesrecht wordt gemaakt en wat de
gevolgen ervan behoren te zijn.[4]
Waar
vóór 1919 de wetstoepassing geschiedde ‘naar de letter’, beoordeelde de
burgerlijke rechter het gebruik van de middelen tot handhaving van rechten,
naast de toen bekende rechtsbeginselen en adagia zoals ‘point d’intérèt, point
d’action’,[5]
vooral naar het doel waarvoor de middelen waren verleend.[6]
Met veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 56 oud Rv.[7]
meende men toen een nodeloos en oneigenlijk gebruik (misbruik) van procesrecht
voldoende te kunnen sanctioneren.[8]
Sinds Lindenbaum-Cohen[9] wordt
ook de uitoefening van processuele bevoegdheden aan de hand van de ongeschreven
normen in het maatschappelijke verkeer getoetst. In de rechtspraak vanaf 1919
is de invloed van redelijkheid en billijkheid zichtbaar. Deze
rechtsontwikkeling heeft de Hoge Raad pas in 1927 bekrachtigd in een geval waar
bij de executie van een onroerend goed door de eerste hypotheekhouder de
volgende hypotheekhouders royement weigerden hoewel het zeker was dat zij niets
zouden krijgen, enkel en alleen om de eerste hypotheekhouder te dwingen een
rang-regeling uit te lokken en hem zo nodeloos op kosten te jagen. Naar het
oordeel van de Hoge Raad maakten deze hypotheekhouders een ‘onnodig en
onredelijk gebruik’ van hun rechten.[10]
Volgens annotator Paul Scholten is toen een einde gemaakt aan een ‘bedenkelijke
practijk’ door erkenning dat ‘een recht kan worden misbruikt’. Kort daarna heeft de Hoge Raad zich expliciet
uitgesproken over rechtsmisbruik in diverse gevallen waar schuldeisers zonder ‘eenig
redelijk belang’ het faillissement van hun schuldenaar aanvroegen.[11]
een schuldeiser mag dit rechtsmiddel uitsluitend gebruiken ter bescherming van
zijn rechtmatige belangen.[12]
Meijers merkte onder het arrest van 1928 op dat, anders dan in de Duitse
wetgeving,[13] de Hoge Raad voor
rechtsmisbruik niet een bijzonder oogmerk van de handelende verlangt maar het
handelen zonder enig redelijk belang reeds als misbruik beschouwt.[14]
In zijn latere rechtspraak werd evenwel vanaf 1959 het bijzonder oogmerk van de
handelende ook bepalend in de zin als aangegeven in § 226 BGB[15]
en vervolgens door de toevoeging van het evenredigheidscriterium in 1970.[16]
Procesrechtsmisbruik
heeft in de vorige eeuw veel aandacht gekregen.[17]
Van een duidelijke en een onbetwiste leer van misbruik van procesrecht is lange
tijd geen sprake geweest. Rodenburg heeft de problematiek in 1985 in kaart
gebracht in het licht van de voorgestelde misbruikbepalingen in het huidige
artikel 3:13 BW.[18] Na 1992 hebben de
criteria in artikel 3:13 lid 2, via de schakelbepaling artikel 3:15, ook in het
burgerlijk procesrecht in diverse misbruiksituaties toepassing gevonden. De
laatste tijd geniet het leerstuk procesrechtsmisbruik nationaal en
supranationaal een ruime belangstelling. Naast de internationale studie naar de
wereldwijde ‘crisis’ in civiele rechtspleging[19]
verscheen in 1999 een belangwekkend rechtsvergelijkend onderzoek naar misbruik
van procesrecht.[20] Hier te lande hebben Van
der Wiel en Van der Kwaak[21]
recent voor de sanctionering ervan aandacht gevraagd en hebben Asser, Vranken en
Groen in hun Interimrapport voor
fundamentele herbezinning[22]
grenzen van het processueel toelaatbare aangewezen. Ook de Hoge Raad lijkt
vaker te moeten beslissen over de betamelijkheid van de wijze waarop de
bevoegdheden van procesrecht worden uitgeoefend.[23]
Deze
bijdrage gaat over de wijze waarop in het burgerlijk procesrecht met misbruik
wordt omgegaan. Na een schets van het ‘strijdtoneel’ waar gedingvoerende
partijen ten overstaan van de overheidsrechter processuele bevoegdheden
uitoefenen en een analyse van het positieve recht en de jurisprudentie van de
Hoge Raad, wordt aan het slot bekeken of en, zo ja, hoe juridische stalking kan
worden tegengegaan.
2 De toegang tot de rechter en de regulatieve functie van zijn procesrecht
In artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten
van de mens is het recht op een civiel proces, met de beginselen van een
behoorlijke rechtspleging, neergelegd. Sinds het Golder-arrest uit 1975[24]
is het vaste rechtspraak van het Europese Hof dat een civiele aanspraak in
beginsel steeds ter beoordeling behoort te kunnen worden voorgelegd aan een
rechterlijk college: een ieder heeft het recht op een civiel proces en op de
mogelijkheid om in een procedure door de rechter te worden gehoord.[25]
Het fundamentele recht op toegang tot de rechter is niet een absoluut recht en
kan, onder door het Hof gestelde voorwaarden,[26]
worden uitgesloten of gereguleerd.[27]
De
rechterlijke macht wordt als een orgaan van het staatsgezag opgedragen in onze
samenleving te waken voor de bescherming en de handhaving van de aan het
objectieve recht ontleende burgerlijke rechten en plichten (art. 112 lid 1
Grw.).[28]
De mogelijkheid om de tussenkomst van de rechter in te roepen wordt aangemerkt
als ‘sluitstuk’ van het rechtssysteem dat eigenrichting en geweld door rechtsgenoten
onderling ter beslechting van hun rechtsgeschillen beoogt uit te bannen. Het
voeren van een civiel proces ziet men veelal als laatste redmiddel (ultimum
remedium).[29] Inzet van een procedure
op tegenspraak is berechting, bij een de partijen bindende beslissing, van de
materiële rechtsbetrekking in geschil. In het civiele proces behoort sprake te
zijn van een kader voor een effectieve beslechting van de rechtsstrijd over een
‘burgerlijke rechtsbetrekking’ tussen partijen, die elkaars gelijkwaardigen zijn.[30]
Tegen deze achtergrond is de primaire functie van burgerlijk procesrecht het
bieden van een normatief kader.
Regulering van de ‘autonomie’ van gedingvoerende partijen
Uitgangspunt in ons privaatrechtelijk systeem is dat
het elke rechthebbende vrij staat aan het objectieve recht ontleende
bevoegdheden uit te oefenen ter verwezenlijking van de burgerlijke rechten,
tenzij dit de rechten en belangen van een ander schaadt. In het burgerlijk
procesrecht neemt men, mede in het licht van artikel 6 EVRM, nog steeds
algemeen aan dat het initiatief tot het voeren van een civiele procedure, tot
de voortijdige beëindiging daarvan en tot de voortzetting bij andere (hogere)
rechters ligt bij de gedingvoerende partijen. Hun ‘partijautonomie’ strekt zich
ook uit tot het bepalen van de inhoud en de omvang van de rechtsstrijd in een
bepaalde instantie.[31]
In
privaatrechtelijke regelgeving wordt partijautonomie – ofwel: de vrijheid tot
het verrichten van feitelijke en rechtshandelingen – aan banden gelegd door de
gebiedende/verbiedende voorschriften en richting gegeven door de veroorlovende
voorschriften. Eerstgenoemde voorschriften bevatten de rechtsplichten en wijzen
de rechtens te respecteren belangen aan die de daarin bedoelde rechtsnormen
beogen te beschermen, te weten specifieke belangen of het algemene
maatschappelijke belang bij behoorlijke rechtsbedeling. De veroorlovende
voorschriften geven aan in welke gevallen een rechthebbende bevoegd is om voor
zijn eigen belangen of voor die van een ander bepaalde handelingen te
verrichten.[32]
Het burgerlijk
procesrecht is er ter realisering van aan het burgerlijke recht ontleende
materiële aanspraken van rechthebbenden van wie de belangen botsen.[33]
Naast ‘procesregels’ van formeel
procesrecht bevat het privaatrecht bepalingen van materieel procesrecht (actiënrecht): voorschriften betreffende de
rechtsmiddelen tot handhaving van rechten, waaronder de verweermiddelen, de
middelen tot bewaring van recht, executiemiddelen, het bewijsrecht en de
rechtskracht van een uitspraak.[34]
De procedurele voorschriften hebben ten doel om het partijdebat en de
procesorde te regelen. De vormvoorschriften hebben regulatieve werking ten
aanzien van de wijze waarop de rechter bij middelen uit het actiënrecht behoort
te worden aangeroepen, zijn van openbare orde en dienen zo het algemeen belang.
De rechter moet naleving daarvan ambtshalve vaststellen. Bij de regels van
formeel procesrecht is gewoonlijk op voorhand rekening gehouden met mogelijke
misbruiksituaties als het rauwelijks instellen van een procedure,[35]
het te laat overleggen van relevante informatie,[36]
het traineren van de procesgang door het steeds uitstellen van een
proceshandeling[37] of het tussentijds gebruik
van een beroepsmogelijkheid.[38]
Niet-naleving van wettelijke vormvoorschriften wordt meestal bestraft met de
nietigheid van de proceshandeling of de niet-ontvankelijkheid van de aanlegger.
De eerste sanctie blijft uit als belangen van een ander niet worden geschaad
of, anders gezegd, waar de positie van die ander in de procedure niet is benadeeld.[39]
De tweede sanctie blijft buiten toepassing als het belang van de eiser zwaarder
weegt dan het met de procesregels te dienen belang.[40]
De vooronderstelde misbruiksituatie die formeel procesrecht beoogt te
voorkomen, kan na een afweging van de belangen van alle betrokkenen onder
omstandigheden worden gedoogd op de grond dat de eisen van een goede procesorde
en behoorlijke rechtspleging zich daartegen niet verzetten. Het in beginsel
niet-geoorloofde gebruik vindt zijn rechtvaardiging in deze gevallen niet in
het door de partij beoogde doel, maar in de dienende functie van het burgerlijk
procesrecht: effectieve berechting van de materiële rechtsbetrekking in geschil.[41]
Binnen
de door al deze rechtsnormen getrokken objectieve grenzen zijn de
gedingvoerende partijen vrij om hun bevoegdheden van procesrecht uit te oefenen.[42] Het
burgerlijk procesrecht bepaalt voor de strijdende partijen zo het ‘keurslijf’
van normen waarin zij zich gedurende een gerechtelijke procedure behoren te
gedragen. Daarnaast zullen zij acht moeten slaan op de eisen van redelijkheid
en billijkheid (art. 6:2 lid 1 BW), de geschreven en ongeschreven rechtsnormen
in artikel 6:162[43] alsmede de eisen van een
goede procesorde tegen de achtergrond van de beginselen van behoorlijke
rechtspleging (art. 6 EVRM).[44] Een
zekere procestactiek is binnen dit normatieve kader niet uitgesloten zolang de gekozen
tactiek niet ongeoorloofd is ten opzichte van (de gerechtvaardigde belangen
van) de andere procesdeelnemers.[45]
3 Misbruik van procesrecht: géén belang of oog voor andermans belangen
In aanvulling op de waarborgen in het formeel
procesrecht tegen ongerechtvaardigd gebruik van middelen tot handhaving van
burgerlijke rechten wordt de nodeloze en oneigenlijke uitoefening van
bevoegdheden in een civiel proces gesanctioneerd door toepassing van de artikelen
3:13 (rechtsmisbruik) en 3:303 (belangvereiste) BW, door de doorwerking van de
eisen van redelijkheid en billijkheid of (ongeschreven) zorgvuldigheidsnormen alsmede
door de eisen van een goede procesorde.[46]
Of in de woorden van R.J. Polak in 1941: ‘binnen deze geheiligde sfeer dienen
derhalve strenger normen van betamelijkheid te gelden dan die, welke in het
maatschappelijk verkeer gesteld moeten worden’.[47] Een
zelfde systeem is te vinden in, bijvoorbeeld, het Duitse procesrecht waar de
ongeschreven rechtsnormen ‘Treu und Glauben’ als bedoeld in §§ 157 en 242 BGB naast
het ‘Schikaneverbot’ in § 226 BGB aanvullend werken wanneer bijzondere regels
van formeel procesrecht over de toelaatbaarheid van bepaalde proceshandelingen ontbreken.[48]
Zoals
onder het oude BW werd aangenomen voor het verbintenissenrecht,[49]
behoren rechthebbenden thans in het algemeen bij de uitoefening van
bevoegdheden die hen voor verwezenlijking van burgerlijke rechten ter
beschikking staan, rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de ander.
Daarnaast behoren zij de belangen van de maatschappij in acht te nemen. Deze
ongeschreven rechtsplicht tot een zorgvuldig handelen[50]
volgt niet alleen uit artikel 6:162 BW of, meer concreet, artikel 6:2 lid 1 BW dat
voorschrijft dat schuldeisers en schuldenaren verplicht zijn om zich tegenover elkaar
te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, maar is
ook te vinden in de bepaling(en) van artikel 3:13 en 3:303 BW.
Bij
het vaststellen van misbruik van bevoegdheid moet de rechter op grond van
artikel 3:13 letten op alle belangen die bij het geval betrokken zijn,
waaronder de belangen van derden die men schaadt.[51] Toepassing van de misbruikcriteria uit het tweede lid
impliceert toetsing van de bovenbedoelde zorgplicht. Bij uitoefening van een
processuele bevoegdheid a. met geen
ander doel dan de ander te schaden, b.
met een ander doel dan waarvoor zij zijn verleend of c. waartoe men in redelijkheid niet had kunnen komen, worden immers
gerechtvaardigde belangen van de andere procesdeelnemer met de voeten getreden.
Een zelfde gedachte ligt ten grondslag aan de algemene bepaling in artikel
3:303: zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe.[52] Bij de vraag of een eiser een rechtens te respecteren
belang heeft bij zijn rechtsvordering,[53] gaat het er ook om of de gerechtvaardigde belangen
van gedaagde niet onnodig en onredelijk worden geschaad. Ter voorkoming van een
nodeloos gebruik moet de rechter nagaan of eiser enig belang bij de
rechtsvordering heeft en of dit voldoende is om een procedure voor deze rechter
te rechtvaardigen. De wetgever heeft in art. 3:303 een evenredigheidscriterium
geïntroduceerd, waarbij het niet alleen gaat om een afweging van de belangen van
procesdeelnemers maar bovendien om de ‘eisen van een behoorlijke procesvoering
en het belang van de rechtspleging in het algemeen’ waarop de overheidsrechter
ambtshalve moet letten. Waar de misbruikcriteria van artikel 3:13 leiden tot
het oordeel dat de partij bij haar proceshandeling rechtens niet een in
redelijkheid te respecteren belang heeft, moet de bepaling worden gezien als
toepassing van het belangvereiste in artikel 3:303.[54] Omgekeerd kán artikel 3:303 niet een toepassing van
artikel 3:13 vormen,[55] niet de ontzegging van misbruik van procesrecht maar het
vereiste van voldoende materieel c.q. processueel belang[56] maakt een procedure voor de burgerlijke rechter tot een
‘ultimum remedium’.[57] Het belangvereiste van art. 3:303 BW behoort
niettemin met terughoudendheid te worden toegepast.[58] In het algemeen wordt er voldoende belang
verondersteld.[59] Slechts bij uitzondering moet de eiser dit bewijzen.[60] Het ontbreken van elk (rechts)belang zal om die reden
niet spoedig mogen worden aangenomen.[61]
Ook in een rechtsstrijd behoren partijen zich jegens elkaar zorgvuldig te gedragen
Asser, Vranken en Groen wijzen in de lijn met het
bovenstaande terecht op de mede-verantwoordelijkheid van partijen voor een goed
procesverloop ten overstaan van de rechter.[62]
Gedrag, rechten en plichten van de strijdende partijen worden hun inziens
buiten rechte – de ‘voorfase’ – bepaald door de algemene maatschappelijke norm
dat partijen rekening moeten houden met elkaars belangen bij beëindiging van
het geschil.[63] Deze ongeschreven rechtsnorm
is echter niet beperkt tot de voorfase, maar geldt in het burgerlijk
procesrecht algemeen. In zijn rechtspraak van de afgelopen vijfentwintig jaar
heeft de Hoge Raad over misbruik van processuele bevoegdheid op diverse wijzen
beslist. De rechtspraak leert dat de Hoge Raad bij beoordeling van
procesrechtsmisbruik onderscheid maakt tussen drie stadia van een rechtsgeschil.[64]
Misbruiksituaties kunnen preventief dan wel repressief worden gesanctioneerd.[65]
In de voorbereidende fase, waar partijen standpunt bepalen en stellingen betrekken, wordt het
strijdperk van een mogelijk proces afgetast en proberen zij hun kansen te
vergroten door gebruik te maken van de in de wet beschikbare middelen met een
voorlopig karakter. Uit de recente rechtspraak van de Hoge Raad blijkt, dat
misbruik van bewijsmiddelen als voorlopig getuigenverhoor of deskundigenbericht
preventief wordt gesanctioneerd door toepassing van criteria uit artikel 3:13
lid 2.[66]
Het in kort geding opnieuw eisen van voorlopige voorzieningen op gelijke gronden
kan misbruik van procesrecht opleveren en wordt dan preventief bestraft door
niet-ontvankelijkverklaring van de aanlegger.[67]
De Hoge Raad lijkt hier artikel 3:303 toe te passen: een eiser heeft alleen dan
voldoende belang om hernieuwde behandeling te rechtvaardigen als in het tweede
kort geding nieuwe gronden worden aangevoerd. Ook het gedrag van een
schuldeiser tegenover een schuldenaar in deze voorfase kan evenwel leiden tot
de ontzegging van een ingestelde rechtsvordering op grond van de beperkende
werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 en 248 lid 2). Terwijl
vóór 1992 het te lang wachten met het instellen – of vervolgen – van een
procedure ookwel werd gezien als misbruik van procesrecht dan wel strijd met de
goede procesorde,[68]
is thans sprake van rechtsverwerking als de eiser zich gedraagt op een wijze
die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Enkel
tijdsverloop of louter stilzitten is niet voldoende. Als gevolg van bijzondere
omstandigheden moet bij de gedaagde het gerechtvaardigde vertrouwen zijn gewekt,
dat de eiser zijn aanspraak niet geldend zou maken dan wel moet de positie van
de gedaagde onredelijk worden benadeeld of verzwaard wanneer deze aanspraak alsnog
geldend wordt gemaakt.[69] Standaardvoorbeeld
is het geval waar de bewijspositie van de gedaagde nadeliger wordt naar mate de
rechtsvordering later wordt ingesteld, of een nieuw verweermiddel later wordt
aangevoerd.[70] In geval van rechtsverwerking
heeft het belangvereiste in art. 3:303 BW als enkele grond bij de beoordeling
van de toelaatbaarheid van de middelen tot rechtsverwezenlijking aan betekenis ingeboet.[71] In de gerechtelijke fase wordt misbruik van processuele bevoegdheden
doorgaans (preventief) gesanctioneerd aan de hand van de eisen van een goede
procesorde.[72] Dit geldt niet alleen voor
het in een laat stadium innemen van een ander standpunt[73]
of aandragen van nieuwe grieven en producties, maar ook voor het aanwenden van
zelfstandige rechtsmiddelen door een incidentele vordering zoals tot de gerechtelijke
ontkentenis.[74] De proceshandelingen
mogen de voortgang van de lopende procedure niet onnodig – ‘ingrijpend’ –
vertragen (vgl. art. 20 Rv.). Roept een gedingvoerende partij een derde als
getuige op die uit eigen wetenschap geen verklaring kan of mag afleggen over
het probandum, dan kan deze partij bij volharding misbruik maken omdat zij bij
dit bewijsmiddel ‘geen enkel in rechte te respecteren belang’ heeft.[75]
Toetsing aan het belangvereiste van artikel 3:303 vindt ook plaats bij
beoordeling van de toelaatbaarheid van de (gewone) rechtsmiddelen die partijen
in een procedure tegen rechterlijke uitspraken aanwenden.[76]
Bij een voortijdige beëindiging van het geding – door het ‘intrekken’ van een
rechtsvordering of rechtsmiddel, het afstand doen van de instantie, het laten
aankomen op verval van instantie of verstek te laten gaan waarna de gedaagde
van de instantie wordt ontslagen – wordt sinds Kijlstra-Zoontjes uit 1994[77]
in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat de
gerechtvaardigde belangen van de gedaagde(n) moeten zijn gewaarborgd.[78]
Na hun verschijning is het aanhangige geding immers van procespartijen samen.
Ook in de executoriale fase moeten de gerechtvaardigde belangen van
wederpartijen (veroordeelden) in acht worden genomen.[79]
Anders dan bij conservatoir beslag waar – na opheffing op de voet van art. 705
Rv. of afwijzing van de eis in de hoofdzaak – een onrechtmatig beslag achteraf
aan de hand van de criteria van misbruik van recht wordt gesanctioneerd,[80]
kan executie van (on)herroepelijke uitspraken preventief en repressief worden
tegengegaan op grond van het misbruik van executiebevoegdheid. Is daarvan
sprake, dan kan tenuitvoerlegging in een executiegeschil (art. 438 Rv.) worden
verboden.[81] Zo kan de staking van de
tenuitvoerlegging van een bij voorraad uitvoerbaar vonnis worden bevolen indien
de rechter van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de
zijde van de geëxecuteerde die zullen worden geschaad, niet een ‘in
redelijkheid te respecteren belang’ heeft bij gebruikmaking van zijn
executiebevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot
tenuitvoerlegging over te gaan, zoals bij een juridische of feitelijke misslag
in het te executeren vonnis of noodtoestand bij de geëxecuteerde waardoor de onverwijlde
tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.[82] Zowel
voor het conservatoire beslag als voor het executoriaal beslag geldt dat de
beslaglegger op eigen risico handelt en de door het beslag geleden schade moet
vergoeden als het ten onrechte blijkt te zijn gelegd.[83]
In deze laatste fase behoren de strijdende partijen zich tegenover elkaar bij
de uitoefening van executiebevoegdheden dus ook steeds behoorlijk te gedragen.[84]
Waar
100 jaar geleden Van Boneval Faure aan de verschijning van partijen in een geding
het formele gevolg verbond dat eisers en gedaagden vanaf dat moment verplicht
zijn tot een voortzetting van het geding en hij dit naar de toen geldende
rechtsopvatting alleen nog kon verklaren met de ‘fictie’ dat de procespartijen
een ‘quasi-contract’ aangaan om het twistgeding door de rechter te doen
beslissen,[85] kan met inachtneming van
het huidige systeem van de wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad worden
gezegd dat partijen bij een materiële rechtsbetrekking in geschil zich ook gedurende
een civiel proces (de gerechtelijke fase) behoren te gedragen naar de door
Asser, Vranken en Groen bedoelde maatschappelijke norm. Hetzelfde geldt bij de
tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak (de executoriale fase). Dat
partijen hun geschil uitvechten op het ‘strijdtoneel’ voor de burgerlijke
rechter, doet niet af aan hun algemene rechtsplicht om rekening te houden met
elkaars gerechtvaardigde belangen en die van de maatschappij bij de beëindiging
van hun geschil. In deze lijn betekent het deelnemen aan het aanhangige
rechtsgeding dat zij zich in rechte bovendien moeten gedragen naar de eisen van
een goede procesorde. De gedachte dat het voeren van een gerechtelijke
procedure het einde betekent van de algemene rechtsplicht tot een zorgvuldig
handelen tegenover een wederpartij, is niet meer van deze tijd en vindt dan ook
geen steun in het huidige recht.[86]
4 En is het nu afgelopen?
De lezer kan zich afvragen of het hierboven geschetste
normatieve kader voldoende waarborgen biedt tegen een herhaaldelijk nodeloos en
oneigenlijk gebruik van de openstaande middelen tot handhaving van burgerlijke
rechten (juridische stalking). Zoals in de inleiding al is opgemerkt, zal dit
helaas niet in alle zaken het geval zijn. De rechtspraak van de Hoge Raad laat
zien dat de geschilbeslechtende taken van de rechter op zich afdoende kunnen
worden toegesneden op de gevallen waarvoor deze worden bedoeld. Het huidige
privaatrechtelijke systeem zal evenwel niet kunnen verhinderen dat een
proceslustige partij anderen buiten hun macht in rechte betrekt en hen daarbij
onnodig en onredelijk op kosten jaagt.
Een
procedeerverbod als in de literatuur door Van der Kwaak is bepleit,[87] en
zeker een dergelijk verbod van een zo vergaande strekking als rechtbank Almelo
uitsprak, zal niet meer zijn dan ‘een doekje voor het bloeden’. Naar mijn
mening is zo’n verbod niet houdbaar in het licht van het ius de non evocando
(art. 17 Grw.) en het fundamentele recht van iedere burger op toegang tot de
rechter (art. 6 EVRM).[88]
Op voorhand kan en mag niet worden uitgemaakt dat eisers – hoe proceslustig ook
– onvoldoende belang hebben bij een volgend proces. Een rechtsvordering mag
vooraf niet worden afgesneden. De rechter behoort steeds na te gaan of het
belang van de eiser bij de nieuwe rechtsvordering voldoende is om het proces te
rechtvaardigen.[89] Onnodig gebruik van de geschilbeslechtende
taken van de rechter zal de gedaagde in het nieuwe proces moeten stellen. Het
verweer dat de nieuwe procedure onnodig is, vormt echter nog geen grond voor de
niet-ontvankelijkheid van de rechtsvordering doch leidt dan hoogstens tot
veroordeling van de eiser in de kosten van het geding.[90] In
gevallen van herhaaldelijk gebruik van middelen tot handhaving van burgerlijke
rechten zoals bij juridische stalking, impliceert de vaststelling door de
rechter van het in rechte te beschermen belang van de eiser een beoordeling van
de naleving van zijn rechtsplicht om tevens rekening te houden met het maatschappelijke
belang bij een behoorlijke rechtsbedeling. Toetsing van een belang is m.i. dan een
vraag die de openbare orde raakt en die de rechter ook ambtshalve[91] onder
ogen dient te zien.[92] Ontbreekt
in geval van juridische stalking voldoende belang bij het nieuwe proces, dan kan
de eiser niet-ontvankelijk worden verklaard met veroordeling in de proces-kosten
(art. 237 Rv. als ‘kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt’).
Is
daarmee de kous af? Is juridische stalking niet helemaal te voorkomen? Andere
maatregelen tegen een dergelijk misbruik van procesrecht dan preventieve toetsing
door de rechter aan de hand van het belangvereiste (wordt een in rechte te
beschermen belang gediend?) en de misbruikcriteria (heeft de handelende partij een
in redelijkheid te respecteren belang?) lijken naast een repressieve
sanctionering door middel van schadevergoeding niet goed denkbaar.[93]
Met de mogelijkheid om, naast een proceskostenveroordeling, op grond van
artikel 6:96 BW in buitengewone omstandigheden vergoeding van de
buitengerechtelijke kosten te verkrijgen,[94]
is de wetgever van 1992 reeds tegemoet gekomen aan kritiek van oudere
schrijvers in de Nederlandse literatuur.[95]
Dit was m.i. een stap in de goede richting. Bij gevallen van juridische
stalking lijkt mij zeker verdedigbaar dat de gedaagde partij in reconventie op
grond van onrechtmatige daad (schending van de algemene plicht tot zorgvuldig
handelen) een volledige vergoeding vordert van de buitengerechtelijke kosten die
tot dan toe zijn gemaakt, voorzover de eiser weer in het ongelijk mocht worden
gesteld.
Voor
het overige zal het op de weg van de wetgever liggen om de rechter dan wel de
partijen ook andere maatregelen tegen misbruik van procesrecht ter hand te
stellen. Gedacht kan worden aan een repressieve maatregel zoals in het
Belgische en Franse procesrecht waar de rechter aan degene die zich aan
procesrechtsmisbruik schuldig maakt, een geldelijke boete kan opleggen die aan
de Staat wordt voldaan.[96]
In navolging van de Franse Code de Procédure Civile worden sinds 1992 ook in
het Belgisch Gerechtelijk Wetboek geldboeten voorgeschreven.[97]
Mede gelet op artikel 6 EVRM, zal het opleggen van boeten m.i. enkel in
buitengewone omstandigheden zijn toegestaan. Zoals bij mogelijkheden tot
schadeloosstelling achteraf het geval is, zal naar verwachting een preventieve
werking uitgaan van het ‘risico’ dat de rechter in een civiele procedure
geldelijke boeten zal kunnen opleggen in de gevallen waar onnodig en onredelijk
gebruik wordt gemaakt van het burgerlijk procesrecht.
Zolang
rechthebbenden bij botsing van rechten uitsluitend oog houden voor hun eigen
gewin, zal het evenwel met misbruik van procesrecht niet zijn afgelopen. Waar
rechtmatig gebruik van burgerlijk procesrecht eindigt, begint zijn misbruik.[98]
[1] Rudolph von Jhering,
Der Zweck im Recht, Erster Band, Leipzig 1923, p. 39.
[2] In Engeland is een gebod tot het
afzien van een aanhangig gemaakt geding niet ongebruikelijk. Van een ‘antisuit
injunction’ is sprake indien een partij wordt veroordeeld een in het buitenland
ingestelde rechtsvordering in te trekken omdat het geding ‘vexatious’ of ‘oppressive’
is in het licht van litispendentie-regels uit het ipr. Zie
hierover A. Briggs en P. Rees, Civil
jurisdiction and judgments, London 2002, nrs. 5.34-5.50. Zie recent ook P. de Meij, Samenloop van CMR-Verdrag en EEX-Verordening
(diss. Groningen), 2003, p. 211-212.
[3] Zie over een vordering in kort
geding tot intrekken van het appel in een echtscheidingsprocedure bijv. Hof
’s-Hertogenbosch 15 mei 1991, NJ
1992, 67 en het beroepen vonnis van de president kenbaar uit KG 1991, 307. Het hof bekrachtigde toen
het afwijzend vonnis, kort gezegd, omdat de rechtsvordering strijdig is met het
procesrechtelijk systeem en art. 17 Grw. en aan een dergelijke bevel het
karakter van voorlopige voorziening zou ontbreken (rov. 4.1).
[4] Begin 20e eeuw hadden
vooral Franse rechtsgeleerden zich gezet tot wetenschappelijk onderzoek van het
begrip misbruik van recht. Zie over het procesrechtsmisbruik o.m.
Garsonnet/Cézar-Bru, Traité Théorique et
Pratique de Procédure Civile et Commerciale I, Paris 1912, nrs. 359-362 en Japiot, Traité Élémentaire de Procédure Civile &
Commerciale, Paris 1916, nrs. 65-68.
[5] Zie J. van Baars, Point d’intérêt, point d’action (diss.
Amsterdam VU), 1971 met verwijzingen.
[6] Zie bijv. HR 4 januari 1881, W. 4661 over een ongeoorloofd gebruik
(misbruik) van lijfsdwang: het dwangmiddel is de schuldeiser niet gegeven om
hem te dwingen een procedure te staken.
[7]
Zie vanaf 1 januari 2002 art. 237 Rv.
[8]
W.L. Haardt, Veroordeling in de kosten
van het burgerlijk geding, diss. Leiden 1945, p. 21 en
p. 31-33. Zie voor rechtspraak over een onredelijke houding of de overbodigheid van een proces D. Léon, De rechtspraak van den Hoogen Raad II, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 1-97), bewerkt door W. van Rossum Bz., ’s-Gravenhage: Belifante 1885, p. 142-159 onder punt 8, 32 en 47. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering 1 (losbl.), Asser, art. 56 oud, aant. 7.
p. 31-33. Zie voor rechtspraak over een onredelijke houding of de overbodigheid van een proces D. Léon, De rechtspraak van den Hoogen Raad II, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 1-97), bewerkt door W. van Rossum Bz., ’s-Gravenhage: Belifante 1885, p. 142-159 onder punt 8, 32 en 47. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering 1 (losbl.), Asser, art. 56 oud, aant. 7.
[9] HR 31 januari 1919, NJ 1919, p. 161.
[10] HR 17 februari 1927, NJ 1927, 391 m.nt. PS. Zie eerder reeds
HR 26 mei 1926, NJ 1926, p. 723 m.nt.
PS t.a.v. wetsontduiking.
[11] Zie m.n. HR 15 juni 1928, NJ 1928, p. 1604 m.nt. EMM. Zie verder
HR 13 juni 1928, NJ 1928, p. 1379; HR
14 december 1934, NJ 1935, p. 95
m.nt. EMM en HR 26 juni 1942, NJ
1942, 585.
[12] HR 4 september 1942, NJ 1942, 617. Vaste rechtspraak: zie
bijv. HR 30 september 1983, NJ 1984,
183 m.nt. G (géén misbruik) en Hof Den Haag 10 januari 1996, NJ 1997, 75 (wèl misbruik).
[13] Art. 226 BGB 1896 luidt: ‘Die
Ausübung eines Rechtes ist unzulässig, wenn sie nur den Zweck heben kann, einem
anderen Schaden zuzufügen’. Zie voor een toepassing van dit ‘Schikaneverbot’ in
het Duitse procesrecht §§ 114 en 296 ZPO Zie hierover J. von Staudingers Kommentar zum
Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einführungsgesetz und Nebengesetzen, Erstes
Buch, Allgemeiner Teil §§ 164-240, Berlin: Sellier-de Gruyter 2001, p. 772-773
(par. 4) met verdere verwijzingen.
[14] Volgens Meijers is de vraag of
iemand zonder redelijk belang heeft gehandeld, geen andere dan of hij heeft
gehandeld anders dan in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Zie ook zijn
lezing over ‘Misbruik van recht en wetsontduiking’ opgenomen in VPO I, p. 62-81 (zie i.h.b. p. 73 e.v.).
[15] HR 26 juni 1959, NJ 1961, 553 m.nt. DJV: hoger beroep dat
opzettelijk aan het einde van de appeltermijn was ingesteld met geen ander doel
dan ‘zonder enig in redelijkheid te respecteren belang’ de
niet-ontvankelijkheid van de ander in de eis in conventie te bewerken, merkte
de HR aan als ongeoorloofde wijze van procederen nu het erop gericht was de
wederpartij, onrechtmatig, in de procedure nadeel toe te brengen.
[16] HR 17 april 1970, NJ 1971, 89 m.nt. PhANH
(grensoverschrijdende garage): rechtsvordering tot amotie wordt misbruikt
wanneer de eiser bij afweging van de betrokken belangen naar redelijkheid niet
tot de uitoefening van zijn recht van amotie had kunnen komen.
[17] F.G. Scheltema, ‘Misbruik van
recht’, WPNR 3417, 3419 en 3420
(1935); R.J. Polak, ‘Misbruik van procesrecht’, NJB 1941, p. 765-775, 789-803; Meijers, t.a.p., p. 77-81; R.P.
Cleveringa, ‘Het belang der vordering’, RMTh
1964, p. 219-277. Zie ook de proefschriften W.B. Helmich, De theorie van het rechtsmisbruik in het Romeinsche, Fransche en
Nederlandsche recht (diss. Nijmegen), 1945, p. 33, p. 52-58, p. 125-128 en
p. 139-143; N. Okma, Misbruik van recht
(diss. Amsterdam VU), 1945, p. 123-139 en 164-165 en de inaugurele rede van
W.L. Haardt, Fair play in het burgerlijk
geding (oratie Leiden), 1958 alsook de preadviezen (NOvA) van S. Gerbrandy
en G.A. de Cocq, ‘Gebruik en misbruik van procesrecht’, Adv.bl. 1959, p. 325-396.
[18] P. Rodenburg, Misbruik van bevoegdheid (Mon. Nieuw BW
A-4), Deventer: Kluwer 1985.
[19]
A.A.S. Zuckerman (ed.), Civil Justice in
crisis: Comparative Perspectives of Civil Procedure, Oxford University
Press, Oxford/New York 1999 (reprinted 2001).
[20]
M. Taruffo (ed.), Abuse of Procedural
Rights: Comparative Standards of Procedural Fairness, Kluwer Law
International, The Hague 1999.
[21] B.T.M. van der Wiel,
‘Onrechtmatig ageren: preventie en repressie van misbruik van
proces-bevoegdheid’, in: Recht(er) en
belang, BW-krant jaarboek 17, Deventer: Kluwer 2001, p. 27-42; D.J. van der
Kwaak, ‘Kan procederen onrechtmatig zijn?’, WPNR
6500 (2002), p. 579-585.
[22] W.D.H. Asser, H.A. Groen en
J.B.M. Vranken m.m.v. I.N. Tzankova, Interimrapport
Funda-mentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag:
Boom 2003 (Interimrapport).
[23] Bijv. HR 11 april 2003, NJ 2003, 440 (conservatoir beslag voor
te groot bedrag) en HR 12 september 2003, JOL
2003, 426; RvdW 2003, 140 (misbruik
van voorlopig deskundigenbericht).
[24]
EHRM 21 februari 1975, NJ 1975, 462
m.nt. EAA (Golder).
[25] Het recht op een proces, waarvan
het recht op toegang tot een rechter een element vormt, is niet beperkt tot de
rechtsgang maar omvat tevens de tenuitvoerlegging van beslissingen. Zie EHRM 19
maart 1997, NJ 1998, 434 (Hornsby) en
EHRM 28 juli 1999, NJ 2000, 470 m.nt.
EAA (Saffi).
[26] Zie m.n. EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623 m.nt. EAA (Ashingdane) en
EHRM 8 juli 1986, A 102, § 194 (Lithgow).
[27] Zie Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht,
Deventer: Kluwer 2002, nrs.
38 en 53; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de
civiele procedure, diss. Rotterdam 1996, p. 17-79.
[28] De grondwet bevat niet een recht
op civiele rechtspraak. Art. 17 (ius de non evocando) biedt een garantie dat
burgers niet tegen hun wil worden afgehouden van een in de wet aangewezen
rechter. Zie A.F.M. Brenninkmeijer, De
toegang tot de rechter (diss. Tilburg), 1987,
p. 71 en Van der Pot-Donner/Prakke, Handboek
van het Nederlandse staatsrecht, Deventer: Kluwer 2001, p. 364.
[29] Zie in deze zin bijv. W.H.
Heemskerk, Vorderingsrecht en
rechtsvordering: over actiënrecht en Boek 3 Titel 11 Ontwerp-B.W. (oratie
Amsterdam VU), 1974, p. 16; A.R. Bloembergen, Ubi iudicia deficiunt incipit bellum : het beroep op de rechter in onze
volgroeide rechtsstaat, Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 21-23; Snijders/Ynzonides/Meijer
(2002), nr. 56. Anders het Interimrapport, par. 4.3 gelezen in samenhang met
4.5 (zie ook p. 93).
[30] Zie de MvT bij de wet van 16
december 1993 (Stb. 1993, 650) houdende de voltooiing van de eerste fase van de
herziening van de rechterlijke organisatie: Kamerstukken
II, 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 38-39.
[31] Partijautonomie wordt
vooropgesteld in art. 1:1 lid 1 BW. Zie over (grenzen aan) de autonomie van
procespartijen in relatie tot de taken van de civiele rechter W.D.H. Asser in: De taakopvatting van de rechter, Den
Haag: Boom 2003, p. 27-37 en vooral par. 2.1. Zie over een ‘uitholling’ van
partijautonomie als procesr. beginsel het Interimrapport, par. 6.2.4 en 6.2.6
waarover kritisch H.J. Snijders, NJB
2003, p. 1700 en instemmend J.M. Barendrecht, NJB 2003, p. 1853 bij noot 50.
[32] Asser-Scholten, Algemeen deel, Zwolle: Tjeenk
Willink 1974, p. 12-19.
Vgl. H.J. van Eikema Hommes, De
samengestelde grondbegrippen der rechtswetenschap, Zwolle: Tjeenk
Willink 1976.
[33] Zie Asser-Vranken, Algemeen deel, Zwolle: Tjeenk
Willink 1995, blz. 19
verwijzend naar de bijdrage van Th.B. Ten Kate in de Haardt-bundel (Een goede procesorde), p. 71-82. Zie ook
W.H. Heemskerk in zijn noot onder NJ
1983, 777 en dezelfde, RMTh 1971, p.
336-341. Vgl. MvA II bij eerdergenoemde wet: Kamerstukken II, 1992/93, 22 495, nr. 6, p. 37.
[34] Zie Heemskerk, oratie, p. 3 en
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen
van Nederlands burgerlijk procesrecht,
Den Haag: Elsevier 2002, nr. 1. Zie hierover voorts Burgerlijke Rechtsvordering 1 (losbl.), Asser, Boek I opschrift,
aant. 2 (oud) met verdere gegevens.
[35] Om ontvankelijk te zijn moeten
bijv. de verzoekers van enquête hun bezwaren tegen het beleid of de gang van
zaken eerst kenbaar maken aan het bestuur en de RvC opdat deze bezwaren kunnen
worden onderzocht en tijdig maatregelen kunnen worden genomen (art. 2:349 lid 1
BW). Zo ook moet, op straffe van nietigheid, een huuropzegging bij woonruimte
de gronden vermelden en moet verhuurder 6 weken de reactie van huurder
afwachten; zie art. 7:271 (7A:1623b oud) lid 4 BW.
[36] Zie bijv. de waarheidsplicht
(art. 21 Rv.) en de bewijsaandraagplicht (art. 111 lid 3; 128 lid 5).
[37] Daarom zijn procespartijen bijv.
krachtens art. 1.3 Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken (Stcr. 2001, 249, p. 75) – in beginsel –
gebonden aan de daar voorgeschreven wijze en termijnen van procesvoering. Bij
niet-naleving kan de rechter daaraan het gevolg verbinden dat hem passend
voorkomt (art. 1.5) of vervalt het recht om de proceshandeling te verrichten
(art. 1.7).
[38] Vanaf 2002 geldt in de
dagvaardingsprocedure in beginsel een algeheel verbod tot tussentijds beroep
(art. 337 en 401a lid 2 Rv.) zoals eerder al in de rekestprocedure (art. 358 en
426 lid 4 Rv.).
[39] Bijv. art. 66 Rv.: alleen
nietigheid als een gebrek in het exploot de ander onredelijk benadeelt.
[40] Zie de vaste rechtspraak sinds
het standaardarrest HR 29 maart 1985, NJ 1986,
242 m.nt. WHH en LWH (Enka/Dupont) over doorbreking van het appelverbod waar de
hogere voorziening o.m. is toegelaten als een artikel met verzuim van
essentiële vormen is toegepast door veronachtzaming van de fundamentele
beginselen van behoorlijke procesvoering (art. 6 EVRM).
[41] Zie over de deformalisering in
het burgerlijk procesrecht W.D.H. Asser, Fair,
redelijk en billijk (oratie Leiden), 2000, p. 7-14; Asser-Vranken, Algemeen deel (1995), nrs. 30-35. Zie
voor deze materie in het Belgische procesrecht de mooie bijdrage van R. de
Corte, J. Laenens, P. Taelman en K. Broeckx in: De norm achter de regel (Storme-bundel), Deurne:
Story-Scientia, p. 47-82.
[42] Zie hierover het Interimrapport,
p. 66. Vgl. Asser-Scholten, Algemeen deel
(1974), p. 20.
[43] Een dynamische i.p.v.
statische beschouwing van de materiële rechtsbetrekking in geschil zoals medio
vorige eeuw is bepleit door Eggens en Van Apeldoorn, is thans heersende
rechtsopvatting. Zie hierover o.m. Heemskerk, oratie, p. 12-16; J.H.M. van Erp,
Contract als rechtsbetrekking (diss.
Tilburg), 1990, p. 284-292; W.A.J.P. van den Reek, Mededelingsplichten in het burgerlijk procesrecht, (diss. Tilburg),
1997, p. 219-225; C.E. du Perron, Overeenkomst
en derden (diss. Amsterdam UvA), 1999, p. 84. Zie ook H.J. Snijders in zijn
noot onder NJ 1996, 299 (punt 6) en
Interimrapport, p. 40-45.
[44]
Zie ook Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 54 in en rondom noot 169 met
verdere gegevens.
[45]
Vgl. Star
Busmann-Rutten-Ariëns, Hoofdstukken
van burgerlijke rechtsvordering,
Haarlem: Bohn 1972, nr. 12: ‘dubbelzinnige, onware beweringen, het rekken van
het geding’.
[46] Zie W.D.H. Asser in: Onderneming en 5 jaar nieuw burgerlijk recht,
Deventer: Tjeenk Willink
1997, p. 513-533, zijn oratie uit 2000, p. 13 e.v. en in: Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht, Den Haag:
Boom 2003, par. 2.9. Zie ook P. Scholten onder NJ 1939, p. 1012 die de eisen van een goede procesorde vergelijkt
met de goede trouw in het contractenrecht (p. 1644). Ook in België heeft dit
onderwerp veel aandacht gehad. Zie vooral M.E. Storme in de Ronse-bundel
(1986), p. 67-89 en dezelfde in TvPr
1990, p. 353-543; P. Taelman, TvPr
1988, p. 89-125.
[47] NJB 1941, p. 792 (zie ook p. 795-796).
[48]
Zie Münchener Kommentar zum Bürgerlichen
Gesetzbuch (Roth), Band 1 Allgemeiner Teil §§ 1-240 AGB, München: Beck
2001, nrs. 69-71 en A.
Hammerstein, ‘Te goeder trouw procederen’, TvPr
1990, p. 1595-1613.
[49] Zie m.n. HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 m.nt. LEHR
(Baris/Riezenkamp), welk standaard-arrest door Schoordijk ‘aan het begin’ wordt
gedacht ‘van een nieuwe tijd’ (H.C.F. Schoordijk, De privaatrechtelijke rechtscultuur van de twintigste eeuw in context,
Amsterdam: KNAW 2003, p. 22). Zie eerder T-M bij art. 8 Ontwerp-BW (art. 3:13),
Parl. Gesch. Boek 3, p. 1038-1040.
[50]
Volgens Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nrs. 29 en 30 is hier zelfs sprake
van een ‘algemeen zorgvuldigheidsbeginsel’. Zoals de auteurs opmerken,
ontbreekt in het privaatrecht een ‘algemene wettelijke bepaling voor zorgvuldig
gedrag van partijen’. Zie voor het fiscaal bestuursprocesrecht daarentegen het
materiële zorgvuldigheidsbeginsel in art. 3:4 lid 2 Awb zoals besproken in de
bijdrage van Lennard Claassen en Wendy van der Vegt elders in deze bundel.
[51] Zie de T-M, Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1040: misbruik is aanwezig wanneer
geen weldenkend mens in redelijkheid tot de uitoefening van de bevoegdheid had
kunnen komen (vgl. art. 3:12).
[52]
Aangenomen wordt dat deze regel is afgeleid van het adagium ‘point d’intérêt,
point d’action’ of het adagium ‘de minimis non curat praetor’ (de praetor
bekommert zich niet om kleinigheden).
[53] De regel geldt voor alle middelen
tot rechtsverwezenlijking: rechtsmiddelen, verweermiddelen, bewijsmiddelen,
dwang- en executiemiddelen. Zie in deze zin T-M, Parl. Gesch. Boek 3, p. 915.
[54] Zie in deze zin HR 12 september
2003, JOL 2003, 426; RvdW 2003, 140 waar het oordeel dat het
verzoek tot voorlopig deskundigenbericht van ‘ieder redelijk belang is
ontbloot’, in stand bleef onder verwijzing naar het evenredigheidscriterium uit
art. 3:13 lid 2 (geval c) BW.
[55] Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 916: vanwege het meewegen van het algemeen belang valt het hier bedoelde
evenredigheidscriterium niet samen met dat in art. 3:13 lid 2. Zie in deze zin
ook HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853
(Jeffrey): art. 3:303 is niet een toepassing van art. 3:13 lid 2. Schrijvers
zoals Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 59 en Van der Wiel, t.a.p., p. 40
verdedigen een tegengesteld standpunt.
[56]
Zie over het onderscheid tussen een processueel en materieel belang Onrechtmatige daad II.1 (losbl.),
Deurvorst, aant. 151-163 en Onrechtmatige
daad II-B (losbl.), Van Nispen, nr. 215 (oud).
[57] Het belangvereiste is dan ook dé
maatstaf ter rechtvaardiging van middelen tot handhaving. Zie in deze zin ook
Vincent/Guinchard, Procédure civile,
Paris: Dalloz 2001, nr. 100: ‘«L’intérêt est la mesure des actions. Pas
d’intérêt, pas d’action.» Avoir intérêt, telle est bien la condition première’.
[58]
Zie bijv. HR 17 september 1993, NJ
1994, 118 en HR 18 februari 1994, NJ
1994, 406. Zie ook H.E. Ras in zijn noot onder NJ 1994, 118; A-G Vranken vóór HR 20 januari 1995, NJ 1995, 273 en A-G Bakels vóór HR 27
november 1998, NJ 1998, 764.
[59]
Hetzelfde geldt bijvoorbeeld in het Duitse recht. Zie Zöller, Zivilprozessordnung (Vollkommer), Köln: Schmidt 2002, p.
214, Vor § 50 nr. 44 onder bb en cc.
[60]
T-M, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 915.
[61]
Zie ook Gerbrandy, t.a.p., Adv.bl.
1959, p. 325; D.J. Veegens in zijn noot onder NJ 1973, 325.
[62] Interimrapport, par. 6.3 en 6.6.
Asser is hierop uitvoerig ingegaan in zijn zeer lezenswaardige preadvies voor
de NVvP over Verantwoordelijk procederen,
Den Haag: Boom 1999, par. 2-8.
[63] Interimrapport, par. 7.2. Dit
zou een basis vormen voor toepassing van art. 3:13 (p. 123-124).
[64] Zie voor een
rechtspraakoverzicht Vermogensrecht 1
(losbl.), Den Tonkelaar, art. 13, aant. 17.
[65] Zie over het preventief en
repressief sanctioneren reeds R.J. Polak, NJB
1941, p. 773. Zie onder het huidig recht Van der Wiel, t.a.p., par. 5 en 6.
[66] Vaste rechtspraak voor het
voorlopig getuigenverhoor sinds HR 1 februari 1963, NJ 1964, 157 m.nt. JHB en HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1 m.nt. WHH. Voor het voorlopig deskundigenbericht is
recent aangesloten bij NJ 1988, 1: HR
12 september 2003, JOL 2003, 426; RvdW 2003, 140.
[67] Zie HR 8 oktober 1993, NJ 1994, 508 m.nt. HJS; HR 16 december
1994, NJ 1995, 213 en recent HR 11
juli 2003, JOL 2003, 374 (art. 81
RO). Volgens HR 27 mei 1983, NJ 1983, 600 was er nog sprake van strijd met de
goede procesorde. Zie over dat verschil H.J. Snijders onder NJ 1994, 508.
[68] Zie o.m. J.B.M. Vranken in zijn
noot onder HR 11 maart 1988, NJ 1988,
611 (onder punt 2d).
[69] Zie voor rechtsverwerking in het
burgerlijk procesrecht bijv. HR 18 september 1992, NJ 1993, 48 m.nt. HER (desaveu) en HR 29 juni 2001, NJ 2001, 602 m.nt. DWFV (kort geding).
[70]
Zie HR 10 maart 1995, NJ 1996, 299 m.nt. HJS: aan de
appellante kwam daar als gevolg van eigen gedragingen naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet meer het recht toe zich erop te beroepen dat
zij in haar verhouding tot de cessionaris niet als debiteur kon worden
aangemerkt.
[71] Vgl. J.B.M. Vranken en A.
Hammerstein, Beëindigen en
wijzigen van overeenkomsten (Mon.
Nieuw BW A-10), Deventer: Kluwer 2003, nr. 15 die aan rechtsmisbruik als
toetsingsgrond voor het gebruik van andere wilsrechten zoals
opschortingsbevoegdheden thans nog weinig betekenis toekennen naast de beperkende
werking van de redelijkheid en billijkheid.
[72]
In het Interimrapport, p. 88 (‘sanctie en prikkel’) wordt deze regulatieve
werking van de eisen van een goede procesorde bij gevallen van misbruik van
procesrecht buiten beschouwing gelaten.
[73] Bijv. HR 1 maart 2002, NJ 2003, 355 m.nt. HJS (koerswijziging
in hoger beroep).
[74] HR 5 september 2003, JOL 2003, 417 (desaveu).
[75] HR 19 september 2003, JOL 2003, 448; RvdW 2003, 149: verschijning was daar ‘zinloos’.
[76] Zie m.n. Snijders/Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2003,
par. 306 en Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie
in burgerlijke zaken, Zwolle: Tjeenk Willink 1989, nr. 50 en W.D.H. Asser, Civiele Cassatie, Nijmegen: Ars Aequi 2003, par. 5.2 met
verwijzingen naar de rechtspraak.
[77]
HR 18 februari 1994, NJ 1994, 606
m.nt. HER. In de
voorafgaande conclusie had A-G Vranken de kwestie nog uitvoerig besproken
d.m.v. het leerstuk misbruik van procesrecht (onder 12-36).
[78] Zie HR 4 april 2003, NJ 2003, 417 (ontslag van instantie) en
de conclusie van A-G Wesseling-van Gent. Zie ook J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele
procedures, Deventer: Kluwer 1998; J.H.F. Schultz van Haegen en M.E.
Bruning, ‘En nu is het afgelopen!’, TCR
1997, blz. 25-29; Burgerlijke
Rechtsvordering (losbl.), Sterk, aant. 2-3 bij Boek I, titel 3, afd. 15
(oud).
[79] Zie bijv. HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 m.nt. WHH en HR 5 oktober
1990, NJ 1991, 6 (ontruiming); HR 3
april 1987, NJ 1988, 276 m.nt. WMK
(reële executie); HR 2 oktober 1998, NJ
1998, 852 (executoriaal beslag) en de conclusie van A-G Bakels vóór dat arrest
(onder 2.5).
[80] Zie o.m. HR 24 november 1995, NJ 1996, 161 en HR 11 april 2003, NJ 2003, 440 (rov. 4.5.2) besproken door
A.I.M. van Mierlo, AA 2003, p.
773-778. Zie voorts het Interimrapport, p. 123.
[81] Zie o.m. HR 30 oktober 1992, NJ 1993, 4 en HR 5 november 1993, NJ 1994, 154 m.nt. PAS.
[82] Vaste rechtspraak: zie o.m. HR
22 april 1983, NJ 1984, 145 m.nt. WHH
(Ritzen/Hoekstra).
[83] Zie voor schadeplicht bij
vexatoir conservatoir beslag bijv. HR 9 november 1962, NJ 1963, 336; HR 15 april 1965, NJ
1965, 331 m.nt. DJV en HR 4 september 1998, NJ
1998, 850. Zie in geval van executoriaal beslag HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB. Zie over
onrechtmatige beslaglegging en risicoaansprakelijkheid Ynzonides, Executie en Beslag (Vademecum BPr),
2001, par. 2.21; L.P. Broekveldt, Derdenbeslag
(diss. Leiden), 2003, nrs. 408-410 met verdere gegevens.
[84] Zie in dezelfde zin Oudelaar, Executie en Beslag (Vademecum BPr),
2001, par. 1.9.1, p. 18-19. De vraag of bij conservatoir beslag misbruik
is gemaakt, beantwoordt A-G Huydecoper eveneens naar ‘de
norm, of die gedraging in de gegeven omstandigheden als – duidelijk –
onbehoorlijk kan worden aangemerkt’ (conclusie vóór HR 13 juni 2003, NJ 2003, 521 onder 9-16). Of het belang
van een beslaglegger rechtens voldoende was, kan inderdaad vooraf niet goed
worden vastgesteld.
[85] R. van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht II,
Leiden 1900, p. 143-144.
[86] Niettemin schrijft V.C.A.
Lindijer recentelijk in: Algemeen-Bijzonder,
Den Haag: Boom 2003, p. 193: ‘De inzet van iedere partij is het winnen van de
strijd ten koste van de ander. (…) Het conflictkarakter rechtvaardigt (…) in
het proces een andere omgangsnorm’.
[87]
Van der Kwaak, t.a.p., WPNR 6500
(2002), p. 585.
[88] Zie in deze zin ook bijv. Hof
’s-Hertogenbosch 15 mei 1991, NJ
1992, 67; KG 1991, 307.
[89]
Raakt het ontbreken van belang niet de openbare orde, dan mag de rechter op
deze rechtsgrond de vordering niet ambtshalve afwijzen als dit verweer
niet ten processe is aangevoerd; in dat geval zou de rechter een feitelijk
verweer bijbrengen (HR 24 november 1978, NJ
1980, 88 m.nt. WHH).
[90] HR 17 september 1993, NJ 1994, 118 m.nt. HER.
[91]
Zie HR 30 mei 1951, NJ 1951, 29
waarop de HR niet is teruggekomen in zijn arrest NJ 1980, 88 (vgl. Heemskerk in zijn noot). Zie voorts Parl. Gesch. Boek 3, p. 916 (MvA II);
J.J. Vriesendorp, Ambtshalve aanvullen
van rechtsgronden in het burgerlijk geding (diss. Leiden), 1970, nr. 116.
[92]
Met A-G Wesseling-van Gent (conclusie vóór HR 15 juni 2001, JOL 2001, 373 onder 2.11) meen ik dat
het onderscheid tussen processueel en materieel belang bij toetsing van een
belang niet erg helder is en moeilijk te maken is, nu het volgens art. 3:303
steeds gaat om het belang dat een procedure kan rechtvaardigen. Vgl. Heemskerk
onder NJ 1980, 88; Vriesendorp, a.w.,
p. 160.
[93]
Zie over de doeleinden en effecten van civielrechtelijke sancties in het
hedendaagse privaatrecht
C.J.J.C. van Nispen, Sancties in
het vermogensrecht (Mon.
Nieuw BW A-11), Deventer: Kluwer 2003 en S.D. Lindenbergh in de
gelijknamige BW-krant
jaarboek 19, Deventer: Kluwer 2003.
[94] Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a. (Inv. Bk. 3, 5 en 6), p. 36:
‘volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in buitengewone
omstandigheden (…). Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van
procesrecht en onrechtmatige daad.’ Zo ook reeds D.J. Veegens onder NJ 1973, 325.
[95] Zie bijv. Scheltema, t.a.p., WPNR 3419, p. 318 en Polak, t.a.p., NJB 1941, p. 773-775.
[96]
Aldus wordt gehoor gegeven aan de oproep tot sanctie en prikkel in het
Interimrapport, p. 89: ‘Ook vergoeding van door onoorbaar procesgedrag bij de
wederpartij of de overheid veroorzaakte schade verdient als sanctie
overweging’.
[97] Zie in Frankrijk: art. 32-1 NCPC
voor de eerste aanleg en art. 559 NCPC voor het hoger beroep (‘dilatoire ou
abusif’). Zie in België: art. 1072bis Ger.W. voor het appel (‘tergend of
roekeloos’) waarover A. Dondi en P. Taelman in: Abuse of Procedural Rights (1999), p. 117-121 en 134-135.
[98] Naar de beroemde formulering van
Planiol in zijn Traité élémentaire de
droit civil II (nr. 871): ‘Le droit cesse où l’abus commence’, waarover
Scheltema, t.a.p., WPNR 3417, p.
294-295.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten